Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Haarlem
Samenvatting
Eiser, een Somalische man, heeft beroep ingesteld tegen de afwijzende beslissing
op de aanvraag om verlening van een mvv, die zijn in Nederland verblijvende
echtgenote voor hem heeft ingediend. De vrouw voldoet niet aan het middelenvereiste.
Zij heeft een verblijfsvergunning zonder beperking, zij heeft ernstig traumatische
ervaringen opgedaan in Somalie en is door de sociale dienst vrijgesteld
van sollicitatieplicht. Zij heeft de zorg voor twee jonge kinderen. De
echtgenoten zijn door oorlogsgeweld in Somalië van elkaar gescheiden en
hebben al negen jaar geen gezinsleven kunnen uitoefenen. Niet in geschil
is dat er sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in
Somalië uit te oefenen. Vraag is of er sprake is van een positieve verplichting.
De rechtbank oordeelt dat, gelet op haar traumatisch verleden, niet van
de vrouw kan worden gevergd dat zij zich, meer dan zij nu doet, inspant
om aan de middeleneis te voldoen. Voorts is van belang dat zij de zorg
heeft over twee jonge kinderen die de nodige opvang behoeven en dat zij
door de sociale dienst is vrijgesteld van sollicitatieplicht. Doorslaggevende
betekenis moet worden toegekend aan het feit dat betrokkenen en hun kinderen
al zeer lang buiten hun toedoen geen gezinsleven hebben kunnen uitoefenen.
Die periode is zo lang dat de zoon van betrokkenen zijn vader niet zal
kennen. Onder die omstandigheden is het onaanvaardbaar dat hereniging langer
uitblijft. De bestreden beslissing is in strijd met art. 8 EVRM, een mvv
moet alsnog worden verstrekt.
Volledige tekst
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiser, geboren op (…) 1966, heeft de Somalische nationaliteit. Op
7 mei 1997 heeft zijn in Nederland verblijvende echtgenote ten behoeve
van hem een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopig
verblijf. Bij besluit van 27 november 1997 heeft verweerder deze aanvraag
niet ingewilligd. Eiser heeft op 23 december 1997 een bezwaarschrift ingediend
tegen de niet-inwilliging van de aanvraag. Op 12 maart 1999 is dit bezwaar
ongegrond verklaard.
1.2 Op 8 april 1999 heeft eiser tegen deze beslissing beroep ingesteld
bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken
ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring
van het beroep.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 12
april 2000. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden
hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring
van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien
of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels
kan doorstaan.
2.2. Eiser legt aan de aanvraag om afgifte van een machtiging tot voorlopig
verblijf en het onderhavige beroep ten grondslag dat hij in aanmerking
komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: verblijf bij echtgenote
B (hierna referente), houdster van een vergunning tot verblijf zonder beperking.
2.3 Ingevolge artikel 33d Vw, worden beschikkingen omtrent de afgifte van
visa of machtigingen tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Souverein
Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4), voor de toepassing van de
wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen
aangaande toelating, gegeven op grond van de Vreemdelingenwet.
2.4 De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals
een vergunning tot verblijf ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw, aan een
vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
De gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn,
zoals blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc),
gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
2.5 De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings-
en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van artikel
11, vijfde lid, Vw een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen – behoudens
verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten – slechts
voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien
met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend
of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard.
2.6 Om, ingevolge dit beleid, voor toelating in aanmerking te komen dient
degene bij wie verblijf wordt beoogd – onder meer – duurzaam en zelfstandig
te beschikken over voldoende middelen van bestaan (hoofdstuk A4/4.2 Vc).
2.7 Tussen partijen is niet in geschil dat referente niet duurzaam en zelfstandig
beschikt over voldoende middelen van bestaan. Verweerder heeft dan ook
terecht vastgesteld dat eiser ingevolge het beleid inzake gezinshereniging
niet in aanmerking komt voor de gevraagde machtiging tot voorlopig verblijf.
Voorts is niet gebleken dat eiser aan enige andere door verweerder gehanteerde
beleidsregel aanspraak op toelating kan ontlenen. Evenmin is gebleken van
klemmende redenen van humanitaire aard die tot toelating van eiser nopen.
Niet aannemelijk is geworden dat de situatie waarin eiser zich in Ethiopië
bevindt dermate schrijnend zou zijn, dat hij op verblijf hier te lande
is aangewezen.
2.8 Eiser heeft een beroep gedaan op artikel 8, eerste lid, van het Europees
Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
(EVRM). In deze verdragsbepaling is, voor zover hier van belang, bepaald
dat een ieder recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven
(‘family life’). Ingevolge het tweede lid van de bepaling is geen inmenging
van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht toegestaan, dan
voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk
is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of
het economisch welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde,
het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of
de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van
anderen.
2.9 Bij de beoordeling van het gedane beroep op artikel 8 EVRM geldt op
grond van vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van
de Mens als uitgangspunt dat deze verdragsbepaling op verweerder geen algemene
verplichting legt om de domiciliekeuze van een vreemdeling te eerbiedigen
of gezinsvorming of -hereniging op Nederlands grondgebied mogelijk te maken
door immigratie toe te staan.
2.10 Aangenomen moet worden dat tussen eiser en referente en haar kinderen
sprake is van ‘family life’. Gelet op het feit dat aan eiser nimmer verblijf
in Nederland is toegestaan is in dit geval geen sprake van inmenging in
het familie- of gezinsleven als bedoeld in het tweede lid van artikel 8
EVRM. Of in dit geval uit het recht op eerbiediging van het familie- en
gezinsleven niettemin voor verweerder een verplichting voortvloeit om eiser
verblijf in Nederland toe te staan moet worden vastgesteld aan de hand
van een redelijke afweging tussen de belangen van het individu en die van
de gemeenschap in zijn geheel. Verweerder beroept zich in dit verband op
de noodzaak van een restrictief toelatingsbeleid.
2.11 Bij de belangenafweging in deze zaak moeten de volgende omstandigheden
in aanmerking worden genomen.
2.12 Niet is in geschil dat sprake is van een objectieve belemmering om
het gezinsleven in Somalië uit te oefenen. Verweerder heeft zich op het
standpunt gesteld dat geen sprake is van een blijvende onmogelijkheid voor
referente om aan het middelenvereiste te voldoen en derhalve van een blijvende
onmogelijkheid tot gezinshereniging hier te lande. Niet is gebleken dat
referente zich gedurende drie jaren al het mogelijke aan serieuze inspanningen
heeft getroost om voor zichzelf en haar gezin een toereikend en duurzaam
inkomen te verwerven. Eiser heeft hiertegen ingebracht dat hij referente
en hun in 1990 geboren zoon in Somalië in 1991 uit het oog is verloren
toen strijders hun woonplaats aanvielen. Referente is begin 1992 samen
met haar zoon door de strijders ontvoerd naar een kazerne, alwaar zij huishoudelijke
werkzaamheden moest verrichten en waar zij langdurig mishandeld en verkracht
werd. In 1995 heeft zij van een van haar verkrachters een zoon gekregen.
In hetzelfde jaar is referente erin geslaagd de kazerne te verlaten. Zij
heeft in oktober 1995 samen met haar twee zoons hier te lande asiel aangevraagd.
Zij is in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperking.
In 1996 heeft zij eiser weer teruggevonden. Sindsdien onderhoudt zij voorzover
mogelijk weer contact met hem. Referente en haar kinderen en eiser waren
ten tijde van de bestreden beschikking reeds acht jaar van elkaar gescheiden
en hebben thans al negen jaar geen gezinsleven met elkaar kunnen uitoefenen.
2.13 De rechtbank is van oordeel dat van referente, gelet op haar traumatische
verleden, niet kan worden verlangd dat zij zich meer dan zij nu doet, inspant
om aan het middelenvereiste te voldoen. De rechtbank wordt in dat oordeel
gesterkt door de aangeslagen indruk die referente ter zitting maakte. Voorts
is van belang dat referente de zorg heeft voor twee jonge kinderen, die
de nodige opvang behoeven. Van belang is ook dat referente door de sociale
dienst is vrijgesteld van sollicitatieplicht, hetgeen impliceert dat zij
door die instanties vooralsnog onbemiddelbaar wordt geacht. Bij die stand
van zaken is het in zijn algemeenheid al problematisch om de betrokkene
in een andere context tegen te werpen dat zij zich niet of onvoldoende
heeft ingespannen om aan werk te komen. Bij de geschetste stand van zaken
moet doorslaggevende betekenis worden toegekend aan de zeer lange periode
die eiser en referente en haar kinderen buiten hun toedoen geen gezinsleven
met elkaar hebben kunnen uitoefenen. Die periode is zo lang dat de zoon
van eiser en referente, die thans tien jaar oud is, zijn vader niet zal
kennen. Onder die omstandigheden is het onaanvaardbaar dat de hereniging
langer uitblijft. De door verweerder behartigde belangen wegen daartegen
niet op.
2.14 Een en ander leidt tot de slotsom dat verweerders beslissing in strijd
is met art. 8 EVRM en dat verweerder, opnieuw beslissend, een mvv moet
verstrekken.
2.15 Het beroep is mitsdien gegrond.
2.16 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing
van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte
proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld
op ƒ 1.420 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen
ter zitting, wegingsfactor 1).
2.17 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht
ad ƒ 225 dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt de bestreden beschikking;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken opnieuw te beslissen
op het bezwaarschrift van 23 december 1997, met inachtneming van hetgeen
is overwogen in deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad ƒ 1.420 onder aanwijzing
van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier
van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, moet voldoen; 3.5 wijst
de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door
eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225.
Rechters
Mr. Schotman