Instantie
Hof van Justitie EG
Samenvatting
Aan de orde zijn een aantal Engelse pensioenreglementen waarvan
deeltijdwerknemers in het verleden werden uitgesloten. Eisers vorderen
aansluiting met terugwerkende kracht tot in beginsel 8 april 1976 (Defrenne
II). Dit stuit deels of geheel af op onder meer een nationale beroepstermijn
op grond waarvan binnen zes maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst
een vordering aanhangig moet zijn gemaakt en op een nationale vervaltermijn
op grond waarvan het recht op pensioenreparatie niet verder terug kan werken
dan twee jaar. De House of
Lords vraagt in hoeverre de toepassing van dergelijke nationale beroeps- en
vervaltermijnen in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. Het HvJ EG
oordeelt onder meer dat de beroepstermijn op grond van rechtszekerheid is
toegestaan, maar de vervaltermijn niet omdat deze het, aan het
gemeenschapsrecht ontleende, recht op pensioenreparatie vanaf 1976 in
zichzelf aantast. Met het laatste wordt de uitoefening van het
gemeenschapsrecht praktisch onmogelijk gemaakt (schending
effectiviteitbeginsel).
Volledige tekst
62. De verschillende aspecten van de procedurevoorschriften mogen dus niet
los van elkaar worden onderzocht, doch dienen in hun algemene context te
worden geplaatst. Bovendien mag een dergelijk onderzoek niet subjectief op
basis van de feitelijke omstandigheden worden verricht, doch moet het een
objectieve en abstracte vergelijking van de betrokken procedurevoorschriften
behelzen.
63. Mitsdien moet op het derde onderdeel van de tweede vraag worden
geantwoord, dat de nationale rechter, om uit te maken of
procedurevoorschriften gelijkwaardig zijn, objectief en abstract moet nagaan,
of de betrokken voorschriften vergelijkbaar zijn gelet op hun rol in de
gehele procedure, het verloop van die procedure en de bijzondere kenmerken
van de voorschriften.
DE DERDE VRAAG
64. Met zijn derde vraag wenst het House of Lords in wezen te vernemen, of
het gemeenschapsrecht zich verzet tegen een procedurevoorschrift dat ten
gevolge heeft, dat een vordering betreffende de aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien) moet
worden ingediend binnen een termijn van zes maanden na beëindiging van de
arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten) waarop de vordering betrekking
heeft.
65. Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat deze vraag betrekking heeft op
meerdere hoofdgedingen, die worden gekenmerkt doordat verzoeksters geregeld,
doch periodiekof met tussenpozen, op basis van achtereenvolgende, juridisch
gescheiden overeenkomsten voor dezelfde werkgever werken. Blijkens de
verwijzingsbeschikking gaat de termijn van Section 2 (4) EPA, bij gebreke van
een kaderovereenkomst, in aan het einde van elke arbeidsovereenkomst en niet
aan het einde van het dienstverband tussen de werknemer en het betrokken
bedrijf. De tijdvakken van deeltijdarbeid van de werknemer kunnen dus slechts
in aanmerking komen voor de berekening van zijn pensioenrechten, mits hij
beroep heeft ingesteld binnen zes maanden na het einde van elke overeenkomst
op basis waarvan hij de litigieuze arbeid heeft verricht.
66. In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Commissie gesteld, dat de
toepassing van dit procedurevoorschrift op de door deze werknemers ingestelde
beroepen om twee redenen onverenigbaar is met het effectiviteitsbeginsel. In
de eerste plaats zou dit voorschrift de betrokken werknemers, die hun
tijdvakken van deeltijdarbeid erkend willen zien voor de berekening van hun
pensioenrechten, verplichten voortdurend nieuw beroep in te stellen voor elke
overeenkomst op basis waarvan zij de litigieuze arbeid hebben verricht. In de
tweede plaats zouden ingevolge dit voorschrift niet alle door de betrokken
werknemers vervulde tijdvakken voor de berekening van hun ouderdomspensioen
in aanmerking kunnen worden genomen, ook al zijn die tijdvakken vervuld in
een continu dienstverband. De betrokken werknemers, die hun eerste beroep in
rechte hebben ingesteld binnen zes maanden na het einde van hun laatste
arbeidsovereenkomst, zouden de onder hun vorige overeenkomsten vervulde
tijdvakken niet kunnen doen erkennen.
67. Zoals in herinnering is gebracht in punt 33 van het onderhavige arrest,
heeft het Hof de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van het stellen
van redelijke fatale termijnen erkend, voor zover zulks een toepassing is van
het fundamentele beginsel van rechtszekerheid. Deze termijnen kunnen niet
worden geacht de uitoefening van door de communautaire rechtsorde verleende
rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk te maken.
68. Weliswaar verlangt de rechtszekerheid ook, dat het tijdstip waarop een
vervaltermijn ingaat, nauwkeurig kan worden bepaald, maar dit neemt niet weg
dat bij achtereenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, zoals die
bedoeld in de derde vraag, de uitoefening van het door artikel 119 van het
Verdrag verleende recht uiterst moeilijk wordt gemaakt, doordat de fatale
termijn ingaat aan het einde van elke overeenkomst.
69. Opgemerkt zij evenwel, dat de aanvang van een fatale termijn nauwkeurig
kan worden bepaald in geval van een stabiel dienstverband, dat voortvloeit
uit opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, die met geregelde
tussenpozen worden gesloten en betrekking hebben op hetzelfde dienstverband
waarop dezelfde pensioenregeling van toepassing is.
70. Niets belet immers, dat de aanvang van de fatale termijn wordt bepaald op
de datum waarop de opeenvolging van dergelijke overeenkomsten is onderbroken
doordat een van de elementen waardoor een dergelijk stabiel dienstverband
werd gekenmerkt, ontbreekt, hetzij omdat de regelmaat van de tussenpozen is
onderbroken, hetzij omdat de nieuwe overeenkomst geen betrekking meer heeft
op hetzelfde dienstverband waarop dezelfde pensioenregeling van toepassing
is.
71. In deze omstandigheden kan derhalve het vereiste dat een vordering
betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling moet worden
ingediend binnen een termijn van zes maanden na het einde van de
arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten) waarop de vordering betrekking
heeft, niet worden gegrond op het belang van de rechtszekerheid.
72. Op de derde vraag moet dus worden geantwoord, dat het gemeenschapsrecht
zich verzet tegen een procedurevoorschrift dat ten gevolge heeft, dat een
vordering betreffende de aansluiting bij een bedrijfspensioenregeling
(waaruit de pensioenrechten voortvloeien) moet worden ingediend binnen een
termijn van zes maanden na beëindiging van de arbeidsovereenkomst (of
arbeidsovereenkomsten) waarop devordering betrekking heeft, wanneer het gaat
om een stabiel dienstverband, dat voortvloeit uit opeenvolgende
overeenkomsten voor bepaalde tijd, die met geregelde tussenpozen worden
gesloten en betrekking hebben op hetzelfde dienstverband waarop dezelfde
pensioenregeling van toepassing is.
KOSTEN
73. De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Ierse
regering alsook de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof
gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de
partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident
te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft
te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het House of Lords bij beschikking van 5 februari
1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1)Het gemeenschapsrecht verzet zich niet tegen een nationaal
procedurevoorschrift volgens hetwelk een vordering betreffende de aansluiting
bij een bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien),
op straffe van verval van recht moet worden ingediend binnen een termijn van
zes maanden na afloop van het dienstverband waarop de vordering betrekking
heeft, mits deze termijn evenwel voor beroepen op basis van het
gemeenschapsrecht niet minder gunstig is dan voor die op basis van nationaal
recht.
2)Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen een nationaal procedurevoorschrift
volgens hetwelk voor de berekening van de voor de pensioenrechten mee te
tellen tijdvakken van arbeid van een verzoekster alleen de tijdvakken van
arbeid in aanmerking moeten worden genomen die zijn vervuld na een datum die
niet meer dan twee jaar vóór de indiening van de vordering ligt.
3)Een beroep wegens schending van bepalingen van een wet als de Equal Pay Act
1970 is geen beroep op basis van nationaal recht dat vergelijkbaar is met een
beroep wegens schending van artikel 119 EG-Verdrag (de artikelen 117-120
EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG).
4)Om te bepalen of een naar nationaal recht openstaand beroep een beroep op
basis van nationaal recht is dat vergelijkbaar is met een beroep dat ertoe
strekt de door artikel 119 van het Verdrag verleende rechten te doen gelden,
moet de nationale rechter nagaan of de betrokken beroepen vergelijkbaar zijn
wat hun voorwerp, oorzaak en voornaamste kenmerken betreft.
5)Om uit te maken of de procedurevoorschriften gelijkwaardig zijn, moet de
nationale rechter objectief en abstract nagaan, of de betrokken voorschriften
vergelijkbaar zijn gelet op hun rol in de gehele procedure, het verloop van
die procedure en de bijzondere kenmerken van de voorschriften.
6)Het gemeenschapsrecht verzet zich tegen een procedurevoorschrift dat ten
gevolge heeft, dat een vordering betreffende de aansluiting bij een
bedrijfspensioenregeling (waaruit de pensioenrechten voortvloeien) moet
worden ingesteld binnen een termijn van zes maanden na beëindiging van de
arbeidsovereenkomst (of arbeidsovereenkomsten) waarop de vordering betrekking
heeft, wanneer het gaat om een stabiel dienstverband, dat voortvloeit uit
opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, die met geregelde
tussenpozen worden gesloten en betrekking hebben op hetzelfde dienstverband
waarop dezelfde pensioenregeling van toepassing is.
Noot
Bovenstaand arrest vormt een gedeeltelijke weergave van de antwoorden van het
HvJ EG op een aantal vragen van de House of Lords over de toepassing van
bepaalde Engelse beroeps- en vervaltermijnen op nationale vorderingen tot
pensioenreparatie met terugwerkende kracht, gebaseerd op de directe werking
van artikel 141 (voorheen 119) EG-Verdrag. De weergegeven vragen en
antwoorden zijn geselecteerd op hun relevantie voor het Nederlandse recht,
waar soortgelijke verjaringsproblemen spelen.
Waar gaat het ook al weer over? Met het befaamde Barber-arrest (C-262/88,
Jur. 1990, I-1889) bepaalde het HvJ EG dat bovenwettelijk pensioen als loon
moet worden aangemerkt, wat betekent dat er op grond van artikel 141
EG-verdrag een verplichting tot gelijke behandeling zou bestaan vanaf in
beginsel 8 april 1976, toen directe werking werd toegekend aan artikel 141
(Defrenne II C-43/75, Jur. 1976, 455). Het HvJ EG beperkte echter destijds de
terugwerkende kracht van Barber. Op grond van het eerdere arrest Bilka
(C-170/84, Jur. 1986, 1607) en de latere arresten Ten Oever (C-109/91, Jur.
1993, I-4879) en Vroege/Fisscher (C-57/93, Jur. 1994, I-4541; C-128/93, Jur.
1994, I-4583) kwam hierna evenwel vast te staan dat sekseonderscheid dat tot
uitsluiting van deelname aan de pensioenregeling heeft geleid, zoals in Bilka
het geval was, op grond van artikel 141 EG-Verdrag hersteld moet worden over
vervulde dienstjaren vanaf 8 april 1976. Sekseonderscheid dat slechts
gevolgen heeft gehad voor (de hoogte van) de pensioenuitkeringen, zoals in
Barber het geval was, dient op grond van artikel 141 hersteld te worden over
vervulde dienstjaren vanaf 17 mei 1990.
Om het Europese recht op pensioenreparatie ingeval van algehele
discriminatoire uitsluiting in het verleden daadwerkelijk af te dwingen, moet
voor de nationale rechter beroep worden gedaan op de directe werking van
artikel 141 EG-Verdrag. Ingeval van direct werkende Europese rechten heeft
het HvJ EG al vroegtijdig bepaald dat de handhaving hiervan, bij gebrek aan
Europeesrechtelijke procesrecht, onderworpen is aan het nationale
procesrecht. Dat geldt in beginsel ook voor beroeps-, verval- of
verjaringstermijnen die hiervan deel uitmaken. Evenwel worden hieraan met het
oog op het effet utile van het Europees recht twee randvoorwaarden gesteld
door het HvJ EG, namelijk: (1) nationale procedurevoorschriften mogen de
uitoefening van het Europese gemeenschapsrecht niet praktisch onmogelijk of
uiterst moeilijk maken (effectiviteitbeginsel), en (2) de toegepaste,
nationale voorschriften mogen niet ongunstiger zijn dan de voorschriften die
worden toegepast op soortgelijke rechtsvorderingen met een zuiver
nationaalrechtelijke oorsprong (equivalentiebeginsel) (C-33/76 (Rewe), Jur.
1976, 1989).
Zowel in Nederland en het VK zijn vele rechtsvorderingen aanhangig gemaakt
teneinde aansluiting bij de pensioenregeling te verkrijgen met terugwerkende
kracht tot in beginsel 1976. Verzilvering van dit Europees recht op
pensioenreparatie stuit tot nu toe in veel gevallen geheel of gedeeltelijk af
op een beroep van de wederpartij op verjaring. In het VK gaat het, voorzover
van belang, om twee termijnen uit de toepasselijke Equal Pay Act. De ene
termijn betreft een beroepstermijn waarbij binnen zes maanden na beëindiging
van de arbeidsovereenkomst een vordering moet zijn ingesteld (section 2/4
EPA). De andere betreft een vervaltermijn waarbij de terugwerkende kracht van
pensioenreparatie is beperkt tot twee jaar voordat de vordering is ingediend
(section 2/5 EPA). Vraag van de House of
Lords is onder andere in hoeverre de toepassing van deze termijnen in
overeenstemming is met het eerder genoemde effectiviteit- en
equivalentiebeginsel.
Een soortgelijke vraag speelde al eerder voor het HvJ EG in de zaak Maggorian
(C-246/96 Jur. 1997, I-7153). Hier betrof het een pensioenregeling waarin was
bepaald dat bij een voltijddienstverband van twintig jaar recht bestond op
extra pensioenverstrekkingen. De voltijdseis vormt een verboden indirect
sekseonderscheid, maar door toepassing van de tweejarige vervaltermijn van
section 2/5 EPA kan de werkneemster per definitie niet voldoen aan de eis van
twintig jaar (deeltijd)dienstverband. Het HvJ EG oordeelde in casu dat de
betreffende vervaltermijn buiten toepassing moest blijven omdat deze niet
slechts de retroactieve toekenning van (pensioen)uitkeringen beperkt – wat in
het verleden toelaatbaar is geacht door het HvJ EG (C-410/92, Jur. 1994,
I-5483) – maar voorkomt dat de gehele periode van dienstverband tussen 1976
en 1990, die de basis vormt voor de berekening van in de toekomstig te
verstrekken pensioenuitkeringen, erkend kan worden. Het laatste, zo bepaalde
het HvJ EG, maakt de uitoefening van het gemeenschapsrecht praktisch
onmogelijk en geeft bovendien een (ongeoorloofde) verdere limitering aan de
directe werking van artikel 141 EG-Verdrag.
Maggorian deed reeds het vermoeden rijzen dat de toepassing van
verjaringstermijnen op een vordering tot pensioenreparatie niet in alle
gevallen geoorloofd is. Onduidelijk was echter nog in hoeverre aan dit arrest
een breder belang mocht worden gegeven, omdat het in casu ging om een
bijzonder recht op aanvullende prestaties boven op reguliere
pensioenaanspraken die per arbeidsjaar worden opgebouwd. De hier besproken
zaak Preston, waar het gaat om reguliere pensioenaanspraken, brengt
duidelijkheid.
Opnieuw stelt het HvJ EG dat de tweejarige vervaltermijn van section 2/5 EPA
buiten toepassing moet blijven omdat deze de uitoefening van het
gemeenschapsrecht praktisch onmogelijk maakt (r.o. 42). Het blijkt daarbij
niet van belang te zijn dat de tweejarige termijn in casu niet voorkomt dat
het recht op aansluiting volledig wordt ontzegd. Het gaat erom, aldus het HvJ
EG, dat de vervaltermijn belet dat alle vervulde arbeidsjaren in aanmerking
worden genomen voor de berekening van uitkeringen die zelfs na de datum
waarop de vordering is ingesteld, verschuldigd zouden zijn (r.o. 43). Dit
laatste klemt des te meer omdat het hier, in tegenstelling tot Maggorian, om
basisaanspraken op pensioen gaat (r.o. 44). De toepassing van de
beroepstermijn waarbij binnen zes maanden na beëindiging van de
arbeidsovereenkomst een vordering moet zijn ingesteld (section 2/4 EPA), acht
het HvJ EG wel geoorloofd. Dit, omdat deze termijn alleen de rechtszekerheid
dient en de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in zichzelf niet
aantast (r.o. 34 en 41).
Het Preston-arrest betekent voor Nederland dat er een zeer aanzienlijke kans
bestaat dat ook de Nederlandse civielrechtelijke verjaringstermijnen geen
toepassing mogen vinden ingeval van een vordering tot toetreding tot de
pensioenregeling met terugwerkende kracht. Hierbij gelden dan wel de volgende
beperkingen: (1) De door de wederpartij ingeroepen (Nederlandse)
verjaringstermijn moet in casu beletten dat alle of een deel van de vervulde
dienstjaren die gelegen zijn tussen 8 april 1976 en 17 mei 1990 mogen
meetellen voor pensioenreparatie en (2) het moet gaan om reparatie van in de
toekomst verschuldigde pensioentermijnen. Het laatste wil zeggen dat
werknemer in kwestie nog niet gepensioneerd is, of wanneer dit wel het geval
is, de gepensioneerde alleen reparatie verzoekt over nog uit te keren
pensioentermijnen en niet over reeds uitgekeerde pensioentermijnen.
De Hoge Raad heeft op 3 december 1999 in de zaak Rosendal, onder oudBW,
aangenomen dat een vordering tot toetreding tot de pensioenregeling met
terugwerkende kracht gekarakteriseerd moet worden als een vordering tot
schadevergoeding (JAR 2000/17). Onder NBW verjaart een dergelijke vordering
na twintig jaar, mits binnen vijf jaar nadat men met de schade bekend is
geworden een vordering is ingediend (artikel 3:310 BW). Het struikelblok
hierbij is met name de datum waarop aangenomen wordt dat men met de schade
bekend is geworden. In Vroege/Fisscher, waarin bepaald werd dat het recht op
aansluiting terugwerkt tot 8 april 1976, verwierp het HvJ EG het beroep op
opgewekt vertrouwen van de kant van de werkgever onder verwijzing naar Bilka
(1986). Hierin was reeds eerder het recht op pensioenaansluiting toegekend.
Zou men op grond hiervan aannemen dat ook de werknemer vanaf 1986, of
wellicht wel 1976, bekend kan zijn met het Europees recht op aansluiting, dan
is de kans niet ondenkbeeldig dat het gros van de Nederlandse
rechtsvorderingen tot pensioenreparatie te laat is ingediend. Preston roept
echter nu de vraag op of de Nederlandse rechter artikel 3:310 BW niet geheel
buiten toepassing moet laten, voorzover het gaat om het in aanmerking nemen
van tijdvakken van arbeid op grond waarvan toekomstige pensioenuitkeringen
zullen worden berekend. Behalve dat dit de verjaring van de reeds ingediende
vorderingen zou kunnen voorkomen, zou dit tevens betekenen dat ook nu nog
vorderingen tot pensioenreparatie zijn in te dienen daar het civiele recht
geen algemene beroepstermijnen kent.
Wat de betekenis is van Preston voor de Nederlandse verjaringstermijnen van
boek 3 BW is evenwel nog niet met volstrekte zekerheid te zeggen. Het
Nederlandse verjaringsprobleem is weliswaar identiek aan het Engelse, maar
met dit verschil dat de Nederlandse verjaringstermijn in principe te stuiten
is, dit in tegenstelling tot de Engelse vervaltermijn. Toch lijkt het mij
zeer de vraag of de Nederlandse mogelijkheid van stuiting de limiterende
werking die in beginsel van verjaring uitgaat, geheel kan wegnemen. Het HvJ
EG legt immers in de hier besproken zaak Preston sterk de nadruk op het feit
dat het Engelse procedurevoorschrift noch een zuivere beroepstermijn betreft,
noch een termijn die uitsluitend de toekenning van uitkeringen met
terugwerkende kracht over een bepaalde periode beperkt, maar juist een
termijn die het aan het gemeenschapsrecht ontleende recht op aansluiting
vanaf 1976 in zichzelf geheel of gedeeltelijk aantast. Dat laatste gaat
zonder meer ook op voor de Nederlandse verjaringstermijnen die immers tot
effect hebben dat een verdere limitering wordt aangebracht op de directe
werking van artikel 141 EG-Verdrag met ingang van 8 april 1976. Omdat de
bevoegdheid om een tijdsbeperking aan te brengen op de uitleg van
gemeenschapsrecht uitsluitend aan het HvJ EG zelf is voorbehouden, schat ik
de kans niet groot dat het HvJ EG accoord zou gaan met Nederlandse termijnen
die formeel wel verschillen van de Engelse, maar materieel hetzelfde
bewerkstelligen. Kortom, het bovenstaande arrest zou verstrekkende gevolgen
kunnen hebben voor de problematiek van de pensioenreparatie en verdient
daarom meer aandacht dan het tot nu toe ontvangen heeft.
Albertine Veldman
Rechters
Mrs. Rodriques Iglesias, Kapteyn, Moitinho de Almeida, Edward, Puissochet,Hirsch, Jann, Ragnemalm, Schintgen; A-G Léger