Instantie: Rechtbank Leeuwarden, 7 juni 2000

Instantie

Rechtbank Leeuwarden

Samenvatting


Partijen zijn in 1983 gescheiden na een huwelijk van ruim 22 jaar. Scheiding
en deling van de huwelijksgemeenschap volgde in 1986. Thans is in geschil de
verdeling van de door de man opgebouwde pensioenrechten; deze zijn bij de
scheiding en deling buiten beschouwing gebleven. De rechtbank overweegt dat
de pensioenrechten deel uitmaken van de ontbonden huwelijksgemeenschap
(Boon/Van Loon), zodat de vrouw o.g.v. art. 3:179 lid 2 BW de nadere
verdeling kan vorderen. De redelijkheid en billijkheid staan niet in de weg
aan het nu nog instellen van die vordering, maar kan wel van invloed zijn op
de wijze van verdeling. In het algemeen zullen daarbij de huidige financiële
en maatschappelijke omstandigheden van partijen geen rol spelen; evenmin kan
een na de echtscheiding optredende verbetering of verslechtering van de
welstand van (één der) partijen van invloed zijn op de wijze waarop een
ontbonden huwelijksgemeenschap wordt verdeeld. Wel speelt een rol dat de
vrouw na de scheiding en deling twaalf jaar heeft gewacht met het geldend
maken van haar aanspraken. Daarom dienen de pensioenrechten aan de man te
worden toebedeeld, onder behoud van het bijzonder weduwenpensioen voor de
vrouw en onder toekenning aan haar van een vordering wegens overbedeling.

Volledige tekst

PROCESGANG

De zaak is bij dagvaarding van 25 juni 1998 aanhangig gemaakt. Partijen zijn
verschenen. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:

– Conclusie van eis van de zijde van de man;
– Conclusie van antwoord conventie, tevens houdende conclusie van eis in
reconventie van zijde van de vrouw;
– Conclusie van repliek in conventie, conclusie van antwoord in reconventie
van zijde van de man;
– Conclusie van dupliek in conventie, conclusie van repliek in reconventie
van de zijde van de man;
– Conclusie van dupliek in reconventie van de zijde van de vrouw;
– Akte uitlating producties van de zijde van de man.

Partijen hebben de stukken overgelegd en vonnis verzocht. De inhoud van de
stukken geldt als hier herhaald en ingelast.

RECHTSOVERWEGINGEN

IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE

De vordering in conventie

De vordering van de vrouw luidt dat de rechtbank bij vonnis – uitvoerbaar bij
voorraad – de man zal veroordelen om mede te werken aan de verdeling van de
genoemde pensioenrechten als door de vrouw gewenst, subsidiair als door de
rechtbank zal worden vastgesteld, één en ander op verbeurte van een dwangsom
van ƒ 1.000 per dag voor elke dag dat de man na berekening van het te wijzen
vonnis in gebreke is mee te werken aan de vast te stellen verdeling, met
veroordeling van de man in de kosten van het geding, waaronder mede begrepen
de kosten van de notaris voor de werkzaamheden, voorzover die door de rechter
aan de notaris ter behoeve van de verdeling zullen worden opgedragen.

De man heeft tegen deze vordering verweer gevoerd met conclusie de vrouw in
haar vordering niet ontvankelijk te verklaren danwel haar deze te ontzeggen
met veroordeling van de vrouw in de gedingkosten.

De vordering in reconventie

Voor het geval de vordering in conventie mocht worden toegewezen vordert de
man in reconventie (voorwaardelijk) dat de rechtbank bij vonnis – ter
verklaren uit voerbaar bij voorraad – de vrouw zal veroordelen mee te werken
aan verrekening van de genoemde pensioenrechten als door de man gewenst,
subsidiair als door de rechtbank zal worden vastgesteld, één en ander op
verbeurte voor een dwangsom van ƒ 1.000 per dag voor elke dag dat de vrouw in
gebreke zal zijn gebleven mee te werken aan de vaststelling van de
verrekening, met veroordeling van de vrouw in de gedingkosten in reconventie.

De vrouw heeft tegen deze vordering verweer gevoerd met conclusie tot
afwijzing, kosten rechtens.

Vaststaande feiten

Tussen partijen staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende
gemotiveerd weerspoken, alsmede op grond van de niet betwiste inhoud van de
overgelegde producties onder meer het volgende vast:

– Partijen zijn op 8 december 1960 in algehele gemeenschap van goederen met
elkander gehuwd;
– Door inschrijving van het echtscheidingsvonnis van 19 mei 1983 in de
registers van de Burgerlijke stand is het huwelijk tussen partijen en
daarmede de gemeenschap van goederen ontbonden op 23 september 1983;
– Bij notariële akte van 3 april 1986, verleden voor de toen te Drachten
residerende notaris mr. H.E. Mulder is de ontbonden gemeenschap tussen
partijen gescheiden en gedeeld op de wijze als in deze akte omschreven.
Daarbij werd de echtelijke woning aan de man toegedeeld, onder verplichting
de schulden (waaronder de hypotheekschuld) voor zijn rekening te nemen en aan
de vrouw wegens overbedeling uit te keren een bedrag groot ƒ 49.000.
– In de akte van boedelscheiding werd onder meer het volgende bepaald:
‘Hiermede verklaarden de comparanten de onderwerpelijke onverdeeldheid geheel
naar genoegen te hebben gescheiden en verdeeld, waarbij ieder het hem of haar
toekomende heeft ontvangen met de stukken die daarop betrekking hebben;
waarvoor kwitantie bij deze, één en ander met uitzondering van het erfdeel
van de comparant sub 1 in de nalatenschap van zijn moeder’.
– In deze akte werd niet gerept van de voor en tijdens het huwelijk door de
man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten; deze rechten werden niet
in de waardering van de verschillende boedelbestanddelen opgenomen, noch met
zoveel woorden aan de man toegescheiden.
– In verband met de leer van het arrest Boon/Van Loon maakten deze
pensioenrechten deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
– Blijkens een door de man overgelegde brief van ABP pensioenen van 19 maart
1999 bedroeg de contante waarde van de pensioenaanspraken per 1 maart 1999
(datum aanvraag), berekend over de periode van 16 april 1956 (aanvang
pensioenopbouw) tot 23 september 1983 (datum ontbinding huwelijk):
A Ouderdomspensioen zolang man en vrouw leven ƒ 108.443,34
B Ouderdomspensioen van de man na overlijden van de vrouw ƒ 20.378,70
C Bijzonder weduwenpensioen ƒ 49.823,80
– Blijkens deze brief berekent het ABP een eventuele eenmalige uitkering door
de man aan de vrouw te betalen op ƒ 39.499,12; in het geval van een
voorwaardelijke uitkering wordt de jaarlijkse uitkering van de man aan de
vrouw becijferd op ƒ 5.430,93 bruto per jaar, vanaf het moment dat de man 65
jaar oud zal zijn en opeisbaar naarmate de pensioentermijnen opeisbaar
worden;
– Door de vrouw is tijdens het huwelijk geen pensioen opgebouwd.

Standpunt van de vrouw

De door de man voor en tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten
behoorden krachtens het arrest Boon/Van Loon tot de gemeenschap van goederen
en hadden in 1986 ter gelegenheid van de scheiding en deling in deze
verdeling betrokken moeten worden. Uit een telefonische mededeling van de
notaris – vlak voor het verlijden van de akte – heeft de vrouw begrepen, dat
deze verdeling te zijner tijd door het pensioenfonds zou worden
geëffectueerd.

Nu dit niet het geval is en verzuimd is de pensioenrechten te verdelen, is de
vrouw van oordeel dat dit alsnog dient te geschieden. De vrouw zou haar
aandeel in de vorm van een voorwaardelijke uitkering willen ontvangen.

Zij is van mening, dat de huidige levensomstandigheden van partijen geen
invloed kunnen en mogen hebben op de uitvoering van haar recht.

Standpunt van de man

De man erkent dat wettelijk de mogelijkheid bestaat om destijds niet
verdeelde bestanddelen van de gemeenschap op een later tijdstip alsnog te
verdelen. De man acht dit onder de huidige omstandigheden niet redelijk en
billijk.

Daartoe wijst de man op de hierboven geciteerde verklaring uit de akte van
verdeling, waarbij partijen hebben verklaard dat ze de gehele onverdeeldheid
naar genoegen hebben gescheiden en verdeeld en elkander kwiteren. Voorts
beroept de man zich op het volgende: hij is er na de scheiding en deling in
1986 steeds van uit gegaan – en heeft er ook van mogen uitgaan – dat hij zijn
pensioenrechten voor zich behield en – toen hij hertrouwde – geen aparte
voorzieningen voor de oude dag van hem en zijn tweede echtgenote hoefde te
treffen. Inmiddels zijn (op datum van dit vonnis) veertien jaren verstreken
na de datum van scheiding en deling en zeventien jaar na de echtscheiding. De
man is thans met de VUT gegaan en zal in het jaar 2003 de pensioengerechtigde
leeftijd bereiken. Het is hem nu niet – althans tegen zeer hoge kosten –
mogelijk om nog een aanvullende regeling voor zijn oude dag te treffen,
wanneer hij aan de vordering van de vrouw zou moeten voldoen. Daarbij komt
dat zijn tweede echtgenote niet – of met zeer veel moeite – nog in staat zou
zijn een werkkring te vinden en een eigen pensioen op te bouwen; zijn huidige
echtgenote heeft niet zelf een pensioen kunnen opbouwen.

De man wijst er verder op, dat de vrouw inmiddels is hertrouwd en in
materiële zin niets te klagen heeft. Zij heeft inmiddels een goede baan,
evenals haar huidige echtgenoot, terwijl zij beiden ook over enig eigen
vermogen beschikken. De vrouw en haar huidige echtgenoot zijn iets jonger dan
de man. Wanneer de man in 2003 65 jaar zal zijn, zullen de vrouw en haar
echtgenoot respectievelijk de leeftijd van 61 en 56 jaar hebben.

Tenslotte wijst de man op enkele relativerende passages uit het arrest
Boon/Van Loon, waarin de Hoge Raad overweegt dat de redelijkheid en
billijkheid, in verband met de bijzondere aard van pensioenrechten, kunnen
eisen dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen
vordering wordt toegekend, zoals wanneer de pensioengerechtigde reeds op
andere wijze in de verzorging van de andere echtgenoot heeft voorzien of
redelijkerwijs niet tot enige uitkering in staat is. Voorts heeft de Hoge
Raad een overgangsregeling getroffen voor boedelscheidingen, die plaats
vonden vóór 27 november 1981, waarbij de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een
vordering tot verdeling, die de wederpartij niet meer behoefde te verwachten,
niet meer geldend gemaakt zou kunnen worden. De man is van oordeel dat ook
hij in de situatie verkeert dat hij thans niet meer een zodanige vordering
behoefde te verwachten, zodat de redelijkheid mee zou brengen dat deze niet
meer door de vrouw geldend kan worden gemaakt.

In voorwaardelijke reconventie heeft de man gevorderd dat ook de vrouw zal
worden veroordeeld om de door haar voor de datum van echtscheiding opgebouwde
pensioenrechten in de verdeling te brengen. De vrouw heeft in dat verband
onbetwist gesteld, dat zij vóór de datum van de echtscheiding geen eigen
pensioen heeft opgebouwd.

Beoordeling van het geschil

Op grond van het arrest Boon/Van Loon maakten de door de man opgebouwde
pensioenrechten deel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Deze rechten
hadden in 1986 in de scheiding en deling moeten zijn betrokken. Nu dit niet
is gebeurd, kan de vrouw op grond van artikel 3:179 lid 2 BW de nadere
verdeling alsnog vorderen. De rechtbank acht in dit verband het betoog van de
man, dat op de door hem aangevoerde gronden de redelijkheid en billijkheid
met zich zouden brengen dat deze vordering thans niet meer aan de vrouw zou
toekomen, ongegrond. Het is voor de man niet onaanvaardbaar te achten, dat
alsnog verdeling van de pensioenrechten door de vrouw wordt verlangd.

Wel kunnen de regels van redelijkheid en billijkheid van invloed zijn op de
wijze van verdeling, waarbij een aantal omstandigheden een rol spelen.

Anders dan de man verdedigt, is daarbij niet zozeer van belang de eventuele
omstandigheid dat de vrouw zich vlak voor het verlijden van de akte van
boedelscheiding bewust is geweest van het probleem. Naar het oordeel van de
rechtbank heeft zij ervan mogen uitgaan, dat de pensioenkwestie door het ABP
zou worden geregeld. Het had op de weg van de notaris gelegen om ervoor te
zorgen dat dit boedelbestanddeel eveneens in de akte van scheiding en deling
een plaats had gekregen. Omgekeerd kan worden gezegd, dat evenzeer de man
zich in 1986 bewust had moeten zijn van de pensioenkwestie. De omstandigheid,
dat hij daarnaar zelf niet heeft gevraagd of geen onderzoek heeft ingesteld,
is voor zijn risico. Beide partijen staan in dit opzicht neutraal tegenover
elkaar. Iets anders is, dat de vrouw na de scheiding en deling twaalf jaar
heeft gewacht met het geldend maken van haar aanspraken, waardoor de man tot
in het jaar 1998 in de waan heeft kunnen verkeren, dat het ouderdomspensioen
geheel aan hem zou toekomen. Anderzijds kan daar tegenover worden gesteld,
dat het evenzeer op de weg van de man had gelegen om – toen hij een tweede
huwelijk aanging – zich terzake nader te oriënteren en maatregelen te
treffen.

Alles overwegende komt de rechtbank tot het oordeel dat het meer op de weg
van de vrouw had gelegen om haar rechten geldend te maken, dan op de weg van
de man om – anticiperend – extra voorzieningen voor zijn ouderdomspensioen te
regelen. Dit brengt de rechtbank tot het oordeel, dat de pensioenrechten aan
de man dienen te worden toegedeeld, onder behoud van het bijzonder
weduwenpensioen voor de vrouw en onder toekenning aan de vrouw van een
vordering op de man wegens overbedeling ter hoogte van de helft van het door
het ABP becijferde bedrag groot ƒ 39.499,12.

Hierbij overweegt de rechtbank nog, dat bij het beoordelen van de
redelijkheid en billijkheid in een geval als het onderhavige, de huidige
financiële en maatschappelijke omstandigheden van beide partijen geen rol
spelen, tenzij een zodanig schrijnende onevenwichtigheid zou bestaan dat het
volstrekt onaanvaardbaar zou zijn om aan de vrouw nog een vordering wegens
overbedeling toe te kennen. Dergelijke omstandigheden doen zich in deze niet
voor. Hierbij wijst de rechtbank erop, dat bij de beoordeling van deze
omstandigheden naar redelijkheid en billijkheid een na de echtscheiding
optredende verbetering of verslechtering van de welstand van één of beide
partijen in het algemeen niet van invloed kan zijn op de wijze waarop een
ontbonden huwelijksgemeenschap wordt verdeeld.

Met betrekking tot de reconventionele vordering van de man is naar het
oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat de vrouw tijdens
het huwelijk geen pensioen heeft opgebouwd, zodat zij geen pensioenrechten in
verdeling heeft te brengen.

Slotsom

De rechtbank zal de vordering van de vrouw gedeeltelijk toewijzen, zoals
hieronder nader te formuleren. De gevorderde wettelijke rente over het aan de
vrouw uit te keren bedrag zal worden toegewezen met ingang van 25 juli 1998
(de dag der dagvaarding), nu de man niet op een eerder moment in verzuim was.
De rechtbank ziet – gezien de uitlatingen van de man – geen reden om een
dwangsom op te leggen.

De reconventionele vordering van de man zal worden afgewezen.

Nu partijen ex-echtelieden zijn zal de rechtbank de proceskosten compenseren.

BESLISSING

De rechtbank:

IN CONVENTIE

– stelt de verdeling van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende
pensioenrechten van de man vast in die zin, dat aan de man de door hem bij
het ABP opgebouwde pensioenrechten zullen worden toegedeeld, met behoud voor
de vrouw van haar rechten op bijzonder weduwepensioen, onder verplichting van
de man om aan de vrouw terzake van overbetaling te betalen de somma groot ƒ
19.749,56, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 25 juli
1998 tot aan het moment van betaling;

– gebiedt de man om aan deze verdeling zijn medewerking te verlenen;

IN RECONVENTIE

– wijst deze vordering af,

IN CONVENTIE EN IN RECONVENTIE

– wijst af het meer of anders gevorderde;
– compenseert de proceskosten in die zin, dat ieder der beide partijen haar
eigen kosten drage.

Rechters

Mr. Vos