Instantie
President Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Verzoekster, wonend te Nijmegen, is werkzaam als analist bij de
Keuringsdienst van Waren in Nijmegen. Zij werkt 14,4 uur per week, verdeeld
over drie dagen. Na een reorganisatie wordt de vestiging Nijmegen opgeheven
en wordt verzoekster overgeplaatst naar Zutphen. Hiertegen maakt zij bezwaar
omdat dit negen uur per week reistijd gaat kosten. Tevens levert dit
problemen op omdat zij haar dochtertje om 8.30 uur naar school moet brengen.
Verzoekster kan daarom pas om 10.00 uur op haar werk zijn. Er is geen
voorschoolse opvang en de echtgenoot van verzoekster, die fulltime werkt,
moet om 7.30 uur op zijn werk aanwezig zijn. Het bezwaar van verzoekster
wordt ongegrond verklaard, waarna zij beroep instelt bij de CRvB. Tevens
verzoekt zij de CRvB een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat een
uur van de anderhalf uur durende (enkele) reis naar Zutphen als werktijd
wordt beschouwd. De president stelt dat de nadelige gevolgen van plaatsing
van verzoekster in Zutphen niet eenzijdig op verzoekster mogen worden
afgewenteld. Geoordeeld wordt dat wekelijks drie uur reistijd moet worden
aangemerkt als werktijd, voor de duur van de bodemprocedure.
Volledige tekst
I. INLEIDING
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de met toepassing van artikel
8:86 van de Algemene wet bestuursrecht gegeven uitspraak van de president van
de Arrondissementsrechtbank te Arnhem van 17 april 2000, geregistreerd onder
de nrs. Awb 00/488 AW en 00/489 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen. Tevens
heeft verzoekster de President van de Raad verzocht om op grond van artikel
8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te
treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 6 juni 2000, waar verzoekster in
persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.J. Kastein, advocaat te Arnhem,
en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Kauffman en
W.M. Kort, werkzaam bij de Directie Personeel & Organisatie van het
Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
II. MOTIVERING
Voor een uitvoerige uiteenzetting van de hier relevante feiten verwijst de
President naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Verzoekster was ten tijde hier van belang werkzaam als analist microbiologie
bij de (voormalige) Keuringsdienst van Waren met standplaats Nijmegen. Haar
werktijd bedroeg 14,4 uur per week, waartoe zij gedurende 3 dagen per
weekwerkzaam was (maandag van 9.00 tot 17.30 uur, donderdag van 9.00 tot
14.00 uur en vrijdag van 9.00 tot 14.00 uur).
In januari 1998 heeft een ingrijpende reorganisatie plaatsgevonden. Het
aantal vestigingen van de daarbij in het leven geroepen Inspectie
Gezondheidsbescherming en de Veterinaire Inspectie tot de IW&V is verminderd;
de vestiging Nijmegen is opgeheven.
Bij primair besluit van 28 september 1998 heeft gedaagde zijn tevoren aan
verzoekster kenbaar gemaakte voornemen tot plaatsing van verzoekster bij de
IW&V in de functie van analist microbiologie, regionale dienst oost, met als
standplaats Zutphen per 1 september 1998 gehandhaafd.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij onder meer
aangevoerd dat een wanverhouding ontstaat tussen aanstellingsomvang (14,4
uur) en reistijd (9 uur verdeeld over 3 werkdagen) en dat sprake is van
overschrijding van de volgens de terzake van toepassing zijnde voorschriften
maximaal bereisbare tijd van anderhalf uur. Zij heeft er in dit verband op
gewezen dat zij pas om 10.30 uur op haar werk kan zijn omdat zij haar
(momenteel 7-jarige) dochter om 8.30 uur op school moet brengen. Dit houdt in
dat zij voor het deel van de reis naar haar werk dat zij per trein aflegt is
aangewezen op de meest tijdrovende verbinding per stoptrein, die 56 minuten
in beslag neemt. Daarbij heeft zij aangevoerd dat in Nijmegen geen
voorschoolse kinderopvang is, dat haar echtgenoot niet kan inspringen omdat
hij full-time werkt en om 7.30 uur op zijn werk moet zijn en dat de (extra)
kosten van een oppas in geen verhouding staan tot het uit haar part time
aanstelling voortkomende salaris.
Het bezwaar van verzoekster is bij het bestreden besluit van 4 februari 2000
ongegrond verklaard. Gedaagde heeft hierbij geconcludeerd dat de functie van
analist microbiologie met de standplaats Zutphen een passende functie is (als
bedoeld in artikel 49h, eerste lid van het Algemeen Rijksambtenarenreglement,
in die zin dat die functie verzoekster in verband met haar omstandigheden
redelijkerwijs kan worden opgedragen). Daartoe heeft gedaagde overwogen dat
bij beschouwing van de maximale reistijd geen betekenis toekomt aan de
aanstellingsomvang en dat de reistijd van verzoekster in overeenstemming is
met de in de toepasselijke voorschriften als maximaal omschreven enkele
reistijd van anderhalf uur. Tevens heeft gedaagde gewezen op de mogelijkheid
om tot aanpassing van de werktijden te komen, in die zin dat wordt toegestaan
dat verzoekster haar werkzaamheden op twee volle dagen verricht.
Bij de aangevallen uitspraak is het door verzoekster tegen het bestreden
besluit ingestelde beroep gegrondverklaard en dit besluit vernietigd,
waartoe, kort samengevat, is overwogen dat ten gevolge van de opheffing van
de dienst te Nijmegen verzoekster niet als een te verplaatsen functievolger
had behoren te zijn aangemerkt, maar als herplaatsingskandidaat aan wie op
grond van artikel 49g van het Algemeen Rijksambtenarenreglement ten minste
één passende functie had behoren te zijn aangeboden. De president van de
rechtbank heeft evenwel tevens bepaald dat met toepassing van artikel 8:72,
derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de rechtsgevolgen van het
vernietigde besluit geheel in stand blijven, omdat de president van oordeel
was dat de aan verzoekster opgedragen functie te Zutphen als passend kon
worden aangemerkt. Het door verzoekster ingestelde hoger beroep is gericht
tegen de instandlating van de gevolgen van het vernietigde besluit.
Verzoekster is van oordeel dat de haar opgedragen functie te Zutphen niet als
passend is aan te merken gezien de reisproblemen die die functie met zich
brengt.
Het verzoek van verzoekster strekt er toe een voorlopige voorziening te
treffen, zodanig, dat gedaagde met ingang van de plaatsing van verzoekster in
Zutphen per 1 mei 2000 tot aan de uitspraak van de Raad in het hoofdgeding
verplicht is om 60 minuten van de ongeveer anderhalf uur in beslag nemende
enkele reis van verzoekster van en naar haar werk te beschouwen als ware deze
werktijd.
Naar aanleiding hiervan overweegt de President het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met
artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank
hoger beroep is ingesteld, de President van de Raad op verzoek een voorlopige
voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen,
dat vereist.
In haar verzoekschrift en ter zitting van de President van de Raad heeft
verzoekster dienaangaande onder meer naar voren gebracht dat zij inmiddels
per 1 mei 2000 werkzaam is in Zutphen, zodat zij er een spoedeisend belang
bij heeft dan voor haar reisprobleem een oplossing wordt gevonden. Zij heeft
thans noodgedwongen haar werktijd van 14,4 uur aldaar verdeeld over twee
volle werkdagen. Vanwege de hierboven genoemde reeds in bezwaar aangevoerde
gronden lukt het verzoekster niet om eerder op haar werk aanwezig zijn dan om
10.00 uur en werkt zij tot 17.00 uur. Met aftrek van een half uur pauze per
werkdag levert dit een werkweek op van 13 uur met als gevolg een tekort dat
verzoekster voorlopig oplost door in te teren op haar vakantiedagen. Als die
op zijn zal verzoekster (weer) drie dagen moeten werken, hetgeen een reistijd
van in totaal 9 uur met zich brengt. Verzoekster heeft daarbij benadrukt dat
haar bezwaren tijdelijk zijn, in die zin dat zij over drie jaar, wanneer haar
dochter in staat is om zelfstandig naar school te gaan, wel gedurende twee
dagen 8 uur per dag kan werken.
De President stelt voorop dat, gezien de gronden waarop de president van de
rechtbank het in geding zijnde besluit heeft vernietigd en gelet op het
gegeven dat het hoger beroep van verzoekster uitsluitend tegen de in stand
lating van de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit is gericht, in de
zaak ten gronde passendheid van de aan verzoekster opgedragen functie
centraal staat. Dat gedaagde heeft onderkend dat de reisproblemen die voor te
herplaatsen medewerkers, i.c. voor verzoekster, ontstaan, van betekenis zijn
blijkt wel uit hetgeen in dit verband in het zogeheten Flankerend Beleid bij
de in geding zijnde reorganisatie is verwoord. Zo is in de daarin opgenomen
hardheidsclausule aangegeven dat voor medewerkers die aantoonbare individuele
problemen hebben met de reistijd individuele maatregelen getroffen kunnen
worden die als maatwerk zijn te beschouwen.
De President is er voorshands niet van overtuigd geraakt dat gedaagde, die
bij het in geding zijnde besluit de plaatsing van verzoekster in Zutphen niet
in het perspectief van herplaatsing heeft bezien, de onmiskenbare problemen
die voor verzoekster rijzen bij plaatsing in de genoemde functie in Zutphen
voldoende heeft onderkend. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter
zitting blijkt dat gedaagde ermee heeft volstaan verzoekster aan te bieden om
in plaats van op drie dagen op twee dagen (maar dan langer) te gaan werken,
maar niet heeft bezien of de noodzaak bestond om door het bieden van maatwerk
de functie voor verzoekster passend te maken.
De President sluit niet uit dat de Raad, oordelende ten gronde, tot het
oordeel zal moeten komen dat de president van de rechtbank zich ten onrechte
geroepen heeft gevoeld om zelf te beoordelen of de opgedragen functie als
voor verzoekster passend was aan te merken. Hij neemt daarbij in aanmerking
dat het Flankerend Beleid aan gedaagde mogelijkheden biedt om een functie
passend te maken welke de president van de rechtbank niet ten dienste
stonden.
De President constateert dat in de huidige situatie de nadelige gevolgen van
plaatsing van verzoekster in Zutphen eenzijdig op verzoekster worden
afgewenteld. Hij is, mede in aanmerking genomen dat gedaagde, ondanks daartoe
aanwezige mogelijkheden in de terzake toepasselijke voorschriften, heeft
nagelaten om tussentijds te trachten een op verzoeksters omstandigheden
toegespitste oplossing te vinden, van oordeel dat verzoekster een voldoende
spoedeisend en zwaarwegend belang heeft bij het toekennen van een voorlopige
voorziening als onder III is vermeld.
Tevens acht de President termen aanwezig om gedaagde, met toepassing van
artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van
verzoekster in deze procedure, welke kosten worden begroot op ƒ 1.420 als
kosten van rechtsbijstand.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De President van de Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb toe, in die zin
dat gedaagde met ingang van de plaatsing van verzoekster in Zutphen per 1 mei
2000 tot aan de uitspraak van de Raad in het geding ten gronde verplicht is
om wekelijks 3 uur reistijd te beschouwen als werktijd;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van ƒ
1.420, te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat gedaagde aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht van
ƒ 340 vergoedt, te betalen door de Staat der Nederlanden.
[…]
Rechters
Mr. Van den Brink