Instantie: Rechtbank Amsterdam, 5 juli 2000

Instantie

Rechtbank Amsterdam

Samenvatting


Eiseres is in 1986 bij gedaagde (psychiater) in therapie gegaan. Partijen
hadden elkaar vóór de behandeling leren kennen en gedaagde was verliefd op
eiseres geworden. Gedurende de behandelingsperiode hebben zich tijdens en
daarna seksueel getinte handelingen voorgedaan. Contact is tussentijds
verbroken maar hersteld tot maart 1995. Ter voorkoming van verjaring van de
rechtsvordering heeft de raadsvrouw van eiseres op 24 maart 1997 per brief,
gedaagde laten weten dat haar cliënte overwoog een procedure bij de rechtbank
te entameren gezien zij door zijn handelwijze materiële en immateriële schade
had geleden. Het Medisch Tuchtcollege heeft op 2 februari 1998 een door
eiseres ingediende klacht gegrond verklaard en geoordeeld dat gedaagde wegens
zijn gevoelens voor eiseres haar niet in behandeling had moeten nemen en dat
de zich voorgedane handelingen ontoelaatbaar zijn en hij misbruik heeft
gemaakt van zijn machtspositie. In hoger beroep op 5 november 1998 heeft het
hof deze visie bevestigd. Gedaagde is in kort geding veroordeeld tot betaling
van een voorschot van ƒ 25.000 wegens immateriële schade en ƒ 9.003 wegens
materiële schade. In hoger beroep heeft het hof het bedrag m.b.t. de
immateriële schade gereduceerd tot ƒ 5.000 en het voorschot m.b.t. de
materiële schade gehandhaafd. In onderhavige bodemprocedure vordert eiseres
gedaagde te veroordelen tot betaling van ƒ 48.163,25 wegens geleden materiële
schade en ƒ 55.000 voor geleden en nog te lijden immateriële schade. Gedaagde
vordert in reconventie betaling van ƒ 14.003. Dit is het door hem gestelde
onverschuldigde betaalde aan eiseres en voert daartoe verweer dat de
rechtsvordering van eiseres is verjaard. Hij stelt dat het laatste
behandelingscontact in 1989 bepalend is voor de aanvang van de
verjaringstermijn. De rechtbank is echter van oordeel dat bij eiseres sprake
is geweest van een diffuus bewustwordingsproces. Voor de bepaling van het
aanvangstijdstip van de verjaringstermijn dient dan ook te worden uitgegaan
van 6 juni 1992
d.d. een brief van eiseres aan gedaagde, waaruit onmiskenbaar is gebleken dat
eiseres zich realiseerde dat de handelwijze van gedaagde schadelijke gevolgen
voor haar met zich mee had gebracht. Het feit dat eiseres in november 1988
door een maatschappelijk werkster werd gewezen op het afkeuringswaardige
karakter van het contact tussen partijen, betekent naar het oordeel van de
rechtbank niet dat eiseres bekend was met het feit dat zij schade had
geleden. Ook de bespreking van het contact met de na de behandeling
geconsulteerde gedragsdeskundigen brengt die bekendheid niet zonder meer met
zich mee. Van verjaring is dan ook naar het oordeel van de rechtbank geen
sprake. Ook van rechtsverwerking is ondanks het tussentijds verbreken van het
contact geen sprake. De gemaakte kosten van de rechtsbijstand in verband met
de eerste instantie van de klacht bij het MTC worden tevens voor vergoeding
toegewezen aangezien de aard van de klacht het redelijk is dat eiseres een
advocaat diende in te schakelen. Materiële schadevergoeding ƒ 9.384,69,
vergoeding wegens immateriële schade ƒ 20.000.

Volledige tekst

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De rechtbank is uitgegaan van de volgende processtukken en/of
proceshandelingen:
– dagvaarding,
– conclusie van eis,
– conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in reconventie met
bewijsstukken,
– conclusie van repliek in conventie, tevens van antwoord in reconventie, met
bewijsstukken,
– conclusie van dupliek in conventie, tevens van repliek in reconventie,
inhoudende vermindering van eis in reconventie.

Beide partijen hebben stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

In conventie en in reconventie.

1.1. S. heeft aangevoerd dat bepaalde zijdens W. bij conclusie van
repliek/antwoord overgelegde produkties buiten beschouwing dienen te worden
gelaten, aangezien het enkele overleggen met het verzoek ze als herhaald en
ingelast te beschouwen in strijd is met de goede procesorde.

1.2. De rechtbank volgt S. hierin niet. Bedoelde produkties zijn reeds aan de
orde geweest in de eerdere (kort geding- en tucht-) procedures tussen
partijen over hetzelfde onderwerp en wel ter adstructie van hetzelfde
standpunt van eiseres. Derhalve valt niet in te zien hoe S. in zijn
verdediging wordt geschaad en met name -ook voor de rechtbank- niet, zoals S.
stelt, dat onduidelijk wordt waarop het debat betrekking heeft.

2. Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet (voldoende)
betwist, alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden inhoud van
overgelegde bewijsstukken staat het volgende vast:

a. W. is in 1986 bij S., psychiater, in therapie gegaan. Vóór de behandeling
een aanvang nam hadden partijen elkaar leren kennen en was S. verliefd op
geworden.

b. De behandeling heeft in ieder geval tot in 1989 voortgeduurd.

c. Gedurende de behandelingperiode hebben zich tijdens behandelingssessies
en/of onmiddellijk in aansluiting daarop tussen partijen seksueel getinte
handelingen voorgedaan.

d. Nadat partijen hun contacten in 1990 hadden gestaakt hebben zij elkaar
begin juni 1992 weer ontmoet en hun contacten vervolgens hervat totdat deze
in maart 1995 definitief zijn verbroken. Ook in 1993 en 1994 hebben zij nog
contact met elkaar gehad, waarbij zich zodanige handelingen hebben
voorgedaan.

e. Op 24 maart 1997 schreef de toenmalige raadsvrouw van W. aan S. onder
meer:
“Cliënte is van oordeel dat zij door uw handelwijze materiële en immateriële
schade heeft geleden en overweegt terzake een procedure bij de Rechtbank te
entameren. Om verjaring van deze rechtsvordering te voorkomen, deel ik u dit
mede.”

f. W. heeft zich tot het Medisch Tuchtcollege te Amsterdam (hierna: MTC)
gewend met een op 17 april 1997 bij het MTC binnengekomen klacht tegen S.
waarin W. in vijf klachtonderdelen bezwaren tegen S. aanvoerde.

g. Het MTC heeft bij beslissing van 2 februari 1998 de klacht van W.
grotendeels gegrond geoordeeld en daartoe overwogen, samengevat, dat S., W.,
wegens zijn gevoelens voor haar niet in behandeling had mogen nemen; dat zich
in ieder geval in de behandelperiode van 1986 tot 1989 tussen partijen
handelingen hebben voorgedaan die in een arts-patiënt relatie ontoelaatbaar
zijn en dat S. daarvan een ernstig verwijt valt te maken; dat de handelwijze
van S. blijk geeft van grove professionele ondeskundigheid; dat hij misbruik
heeft gemaakt van zijn machtspositie; en dat reeds jaren voordat de
onderhavige behandeling plaatsvond zowel binnen als buiten de beroepsgroep
van overeenstemming bestond over de verwerpelijkheid van de handelwijze van
S.

h. In hoger beroep heeft het Gerechtshof te Amsterdam bij beslissing van 5
november 1998 de zienswijze van het MTC bevestigd. Het Hof overwoog voorts
(in het volgende citaat is Ru. dezelfde als W.): onder meer gelet op de door
Ru. in eerste aanleg als productie 56 overgelegde brief van de
maatschappelijk werkster H. van 16 december 1997, die Ru. gedurende een
geruime periode intensief heeft begeleid, is voldoende aannemelijk dat Ru. na
de beëindiging van het contact met S. in 1990 kampte met gevoelens van diepe
angst, wanhoop en eenzaamheid, dat zij toen door haar huisarts antidepressiva
kreeg voorgeschreven en werd verwezen naar een psycholoog, alsmede dat zij
daarna nog diverse andere vormen van therapie heeft gevolgd. In de brief
wordt tevens aangegeven dat de relatie van Ru. tot S. ook toen nog (na de
hernieuwde contacten tussen partijen in het tijdvak van juni 1992 tot maart
1995) buitengewoon verwarrend voor Ru. was en gekenmerkt werd door
ambivalente gevoelens, en hoe moeilijk het voor Ru. is geweest om van S. ‘los
te komen’, een beeld dat bij de behandeling in hoger beroep werd bevestigd.
De slotsom kan geen andere zijn dan dat Ru. in de ban van S.- aan wiens zorg
als psychiater zij zich had toevertrouwd – is geraakt, en dat S. – in strijd
met taak als professionele hulpverlener – die ban niet aanstonds heeft
doorbroken, maar het tot schade van Ru. als zijn patiënte tot een –
jarenlange – ontoelaatbare vermenging van therapie en persoonlijke contacten
heeft laten komen.

i. W. heeft S. bovendien in kort geding gedagvaard. Bij vonnis van l1 juni
1998 heeft de president van deze rechtbank S. tot schadevergoeding, bij wijze
van voorschot, van ƒ 34.003 (ƒ 25.000 wegens immateriële schade en ƒ 9.003
wegens materiële schade) veroordeeld op grond van onrechtmatige daad.

j. S. is van het vonnis van de president in hoger beroep gekomen bij
voornoemd Hof dat in zijn arrest van 10 juni 1999 S. heeft veroordeeld tot
schadevergoeding van ƒ 14.003 (ƒ 5.000 wegens immateriële schade en ƒ 9.003
wegens materiële schade). S. heeft aan deze veroordeling voldaan.

k. Bij brief van 3 september 1997 schreef de psychiater prof. Dr. A. Van
Dantzig aan de procureur van W.(Ru.):
In antwoord op de vragen in Uw brief d.d. 26-8 het volgende:
Ad 1) Mevrouw Ru. wendde zich tot mij met problemen rond de verhouding met de
psychiater waarvan U in Uw brief melding maakt. Deze problemen bestonden uit
paniekgevoelens, depressie, agressieve uitbarstingen, en algemene
gevoelsverwarring omdat zij zeer ambivalent tegenover hem geworden was.
Ad 2) Ik ken maar één kant van het verhaal, maar als ik van de waarheid van
de verhouding uitga, acht ik de samenhang tussen de klachten en de relatie
aannemelijk.
Ad 3) Ik achtte psychotherapie ter ondersteuning en verwerking van deze
ervaringen aangewezen.
Ad 4) Ik verwees haar voor deze behandeling naar collega A. Korzec. Mevrouw
Ru. liet mij later weten dat de behandeling was uitgevoerd door mevrouw
Acherrrat, psychiater in opleiding, en dat zij over het verloop en resultaat
tevreden was.

3. 1. W. vordert in conventie, in de bewoordingen van de dagvaarding:

a. Gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad ƒ 48.163,25 aan
eiseres wegens door haar geleden en te lijden materiële schade.

b. Gedaagde te veroordelen tot betaling van een bedrag ad ƒ 55.000 aan
eiseres wegens door haar geleden en te lijden immateriële schade.

c. Met verhoging van de sub a. en b. gevorderde bedragen met de wettelijke
rente vanaf 29 augustus ’97 tot aan de dag van algehele voldoening.

d. Gedaagde te veroordelen in de kosten van dit geding.

3.2. Zij stelt daartoe dat W. die schade als gevolg van het onrechtmatige
gedrag van S., gelegen in diens seksuele misbruik van W. gedurende de
behandelingsperiode, heeft geleden. Zij begroot haar immateriële schade op ƒ
80.000 en haar materiële schade op ƒ 57.166,25. Laatstbedoelde bedrag
specificeert zij als volgt:

* ƒ 21.279 wegens eigen bijdragen doktersbezoek en psychotherapie,
* ƒ 11.000 wegens meerkosten accountant. De accountantskosten moest man voor
zijn bedrijf maken omdat eiseres die hem tot dan met de administratie hielp,
door haar psychische trauma niet meer in staat was mee te werken in het
bedrijf van haar echtgenoot.
* ƒ 5.000 wegens verlies aan verdiencapaciteit
* ƒ 536 aan autokosten wegens bezoek aan haar advocate
*ƒ 500 wegens loonderving van haar echtgenoot die cliënte diverse malen op
bezoeken heeft moeten vergezellen.
*ƒ 10.351,25 wegens buitengerechtelijke advocaatskosten, o.a. gemaakt in
verband met de klacht die eiseres bij het Medisch Tucht College (thans
Regionaal Tucht College) heeft ingediend tegen gedaagde.
* ƒ 8.500 wegens door eiseres gemaakte en te maken kosten in verband met het
appel van gedaagde tegen de uitspraak van het Regionaal Tucht College bij het
Gerechtshof te Amsterdam.

Na aftrek van de conform het vonnis van de president door S. aan haar
betaalde voorschotten komt W. op de in 3.1. genoemde bedragen.

3.3 In verband met de gestelde immateriële schade stelde W. bij dagvaarding
dat haar “huidige” klachten neerkomen op: depressies, slapeloosheid, geen
vertrouwen in hulpverleners, sociaal isolement, concentratieproblemen,
paniekstoornissen, angsten en algeheel verlies van levensvreugde.

4. S. voert verweer met stellingen die hij tevens ten grondslag legt aan zijn
vordering in reconventie tot betaling van, na eisvermindering, ƒ 14.003. Hij
voert daartoe aan dat hij, op hierna te bespreken gronden, niet tot
schadevergoeding is gehouden en dat hij laatstgenoemd bedrag derhalve
onverschuldigd aan W. heeft betaald.

5. S. heeft als meest ver strekkende verweren aangevoerd dat de vordering van
W. is verjaard en dat zij haar recht om S. in rechte aan te spreken heeft
verwerkt.

Verjaring.

6.1 S. voert met een beroep op de vijf jaren-termijn genoemd in artikel 3:310
lid 1 BW aan dat voor het bepalen van het aanvangstijdstip van die termijn
moet worden uitgegaan van het laatste behandelingscontact in 1989, althans
van een moment kort nadien. De rechtszekerheid vergt dat alleen dan een later
moment dan dat van de schadetoebrengende gebeurtenis als aanvangstijdstip van
de verjaringstermijn kan worden genomen als vaststaat dat eerst op dat latere
tijdstip sprake is van de bekendheid van de benadeelde met de schade en de
aansprakelijke persoon, zo begrijpt de rechtbank de stellingen van S.
terzake.

6.2. De rechtbank verwerpt het standpunt van S. dat het laatste
behandelingscontact bepalend is voor de aanvang van de verjaringstermijn. De
rechtbank is van oordeel dat W. zich niet reeds bij het einde van de
behandeling heeft gerealiseerd dat zij schade in de zin van art 3:310 lid 1
had geleden. Daartoe wordt als volgt overwogen.

6.3. Alle feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien,
moet worden aangenomen dat bij W. sprake is geweest van een diffuus
bewustwordingsproces. Voor de bepaling van het aanvangstijdstip van de
verjaringstermijn dient dan ook te worden uitgegaan van een tijdstip waarop
onmiskenbaar is gebleken dat W. zich realiseerde dat de handelwijze van S.
schadelijke gevolgen voor haar met zich mee had gebracht.

6.4. De rechtbank is van oordeel dat als zodanig tijdstip heeft te gelden het
moment waarop W. bezig was, S. aan te geven. Dat was blijkens een brief van 6
juni 1992 van W. aan S. op of omstreeks laatstgenoemde datum.

6.5. Uit die brief kan niet worden opgemaakt dat de in artikel 3:310 lid 1 BW
bedoelde bekendheid eerder bestond dan in juni 1992. Concrete feiten of
omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat die bekendheid reeds eerder
heeft bestaan zijn niet gesteld of gebleken.

6.6 S. heeft in dit verband nog wel gewezen op het feit dat door
maatschappelijk werker H. reeds in november 1988 jegens tot uitdrukking was
gebracht dat het contact tussen W. en S. afkeurenswaardig was, maar naar het
oordeel van de rechtbank betekent dat niet dat W. bekend was met het feit dat
zij schade had geleden. Ook de veronderstelling van S. dat de contacten
tussen W. en S. onderwerp van bespreking zijn geweest tussen W. en de
gedragsdeskundigen die zij na de behandeling van heeft geconsulteerd brengt
die bekendheid niet zonder meer mee.

6.7. Het door S. gehuldigde standpunt dat W. in haar brief van 6 juni 1992
uitdrukking heeft gegeven aan een reeds eerder bestaande bekendheid moet dan
ook worden verworpen.

6.8. Een en ander betekent dat de hiervoor in 2.e geciteerde brief de
verjaring tijdig heeft gestuit. In verband met de mededeling in die brief dat
die is geschreven om verjaring te voorkomen blijkt ondubbelzinnig dat W. zich
haar aanspraak op nakoming van de schadevergoedingsplicht van S. voorbehield.
Vervolgens heeft W. haar vordering binnen de nieuw aangevangen
verjaringstermijn door middel van de dagvaarding aanhangig gemaakt. Van
verjaring is dan ook geen sprake.

Rechtsverwerking.

7.1. Anders dan S. aanvoert brengt het feit dat na afloop van de behandeling
door S. opnieuw contact tussen W. en S. is ontstaan dat W. heeft laten
voortduren, niet mee dat W. haar recht om S. aan te spreken heeft verwerkt.

7.2. Er moet van worden uitgegaan dat er als gevolg van haar verhouding met
S. voor W. een complexe en verwarrende situatie is ontstaan die, naar uit
overgelegde stukken is af te leiden, werd gekenmerkt door het zich enerzijds
tot S. aangetrokken en anderzijds door hem afgestoten voelen. Tegen die
achtergrond heeft S. onvoldoende gesteld dat kan leiden tot de conclusie dat
W. bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij haar aanspraak
niet meer geldend zou maken of dat S. in zijn positie onredelijk zou worden
benadeeld als W. dat zou doen met als gevolg dat het instellen van de
onderhavige rechtsvordering door W. naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar zou zijn te achten. Het beroep op rechtsverwerking
wordt mitsdien verworpen.

Aansprakelijkheid.

8.1 Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid maakt het geen verschil of
die plaatsvindt op grond van het vóór dan wel na 1 januari 1992 geldende
recht.

8.2. S. heeft betwist dat hij onrechtmatig jegens W. heeft gehandeld.

8.3. De rechtbank is echter van oordeel dat S. wel degelijk onrechtmatig
jegens W. heeft gehandeld.

8.4. In de eerste plaats had S. zich, gegeven zijn naar eigen zeggen
aanvankelijk al bestaande verliefdheid, van behandeling van W. moeten
onthouden. Dat hij dat niet heeft gedaan is in strijd met de hem als
psychiater betamende zorgvuldigheid jegensW.

8.5. Voorts had S. zich, gezien zijn psychiater-patiënt relatie met W., in
ieder geval gedurende de behandelingsperiode, van de met haar gepleegde
intimiteiten dienen te onthouden. Dat hij dat niet heeft gedaan leidt tot de
conclusie dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van S.
hetgeen eveneens onrechtmatig jegens haar is. Of het daarbij al dan niet tot
gemeenschap is gekomen is voor dit oordeel niet van doorslaggevend belang en
dat de lichamelijkheden tussen partijen met instemming van W. hebben
plaatsgevonden doet aan dat oordeel ook niet af, gelet op de ongelijke
positie van partijen die inherent is aan de psychiater-patiënt relatie.

8.6. De rechtbank conformeert zich aan het oordeel van het MTC en het Hof in
de medische tuchtzaak dat reeds jaren vóór de behandeling van W. door S.
zowel binnen als buiten diens beroepsgroep van S. overeenstemming bestond
over de verwerpelijkheid van zijn gedrag. Zijn andersluidende stelling heeft
S. ook in de onderhavige procedure op geen enkele wijze concreet onderbouwd.

De schade.

9.1 S. heeft betwist dat W. schade heeft geleden en dat eventuele schade van
W. is te herleiden tot zijn handelen in de behandelingsperiode. Hij heeft in
dit verband aangevoerd dat de problemen die W. zou hebben ondervonden niet
samenhingen met die periode -zij zou door zijn behandeling nagenoeg zijn
genezen- maar met het beëindigen van hun relatie aan het einde van de periode
1992-1995. Ook van de daardoor bij W. ontstane problematiek is zij genezen.
Voor dat laatste beroept S. zich op de in 2.k. geciteerde brief van prof. Van
Dantzig.

9.2. W. stelt daar blijkens een desbetreffende stelling in de dagvaarding
tegenover dat zij nog steeds klachten ondervindt als gevolg van de
handelwijze van S. Ook zij beroept zich op de brief van prof. Van Dantzig.

9.3. W. heeft voorgesteld dat de rechtbank een deskundige benoemt opdat wordt
vastgesteld welke psychische trauma’s door het seksuele misbruik van S. zijn
veroorzaakt.

9.4. Dat is echter niet nodig. De rechtbank acht, gezien de onderhavige
psychiater-patiënt relatie en de brief van prof. Van Dantzig, voldoende
aannemelijk dat S. door zijn handelwijze (nieuwe) psychische problemen bij W.
heeft veroorzaakt, zoals weergegeven in rechtsoverweging 3.3. van dit vonnis,
welke problemen door S. ook niet (voldoende) zijn betwist.

9.5. Dat W.’s klachten uitsluitend verband houden met gevoelens van
teleurstelling dan wel wraakgevoelens als gevolg van de definitieve
verbreking van de relatie tussen partijen, zoals S. wil doen geloven, blijkt
niet uit meerbedoelde brief van prof. Van Danzig.

9.6 Het causale verband tussen de onrechtmatige gedragingen van S. en de door
W. gestelde schade staat dan ook vast. De rechtbank is mitsdien van oordeel
dat S. in beginsel voor de door W. geleden schade aansprakelijk is.

Schadeposten en matiging.

10. S. heeft de gevorderde schade als ongegrond van de hand gewezen.

11.1 W. heeft de post van ƒ 21.279 wegens eigen bijdragen doktersbezoek en
psychotherapie slechts met een eigen cijfermatig overzicht onderbouwd, waarop
zij bovendien aangeeft dat het gaat om voorlopige onkosten. Bij gebreke van
enige nadere toelichting kan niet worden uitgegaan van de juistheid van het
gevorderde bedrag. Dat W. dergelijke kosten heeft gemaakt moet echter als
vaststaand worden aangenomen. Nu de omvang van deze schadepost niet
nauwkeurig kan worden vastgesteld, schat de rechtbank deze op ƒ 7.500.

11.2 De posten groot ƒ 11.000 (meerkosten accountant) en ƒ 500 (loonderving)
betreffen, zo begrijpt de rechtbank, schade geleden door W.’s echtgenoot en
komen reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking.

11.3 W. heeft de post van ƒ 5.000 wegens verlies verdiencapaciteit in het
geheel niet onderbouwd, zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt.

11.4 De rechtbank acht aannemelijk dat W. reiskosten wegens bezoek aan haar
advoca(a)at(en) heeft gemaakt als gevolg van S. onrechtmatige handelwijze.
Daardoor ontstond immers voor W. behoefte aan juridisch advies alsmede aan
bijstand terzake van verschillende procedures. Deze post, waarvan de omvang
(ƒ 536) niet gemotiveerd is betwist, komt dan ook voor toewijzing in
aanmerking.

11.5. Ten aanzien van de kosten van rechtsbijstand (posten van ƒ 10.351,25 in
verband met de eerste instantie van de klacht bij het MTC en van ƒ 8.500 in
verband met desbetreffende hoger beroep) heeft S. bij conclusie van antwoord
in conventie aangevoerd dat deze kosten de dubbele redelijkheidstoets niet
kunnen doorstaan. Hij heeft er voorts op gewezen dat het Hof W. in de
medische tuchtzaak ten laste van de Staatskas een tegemoetkoming van ƒ 5.000
heeft toegekend.

11.6 S. kan zich er niet op beroepen dat W. voor de medische tuchtzaak geen
advocaat behoefde in te schakelen. Gezien de aard van haar klacht is het
redelijk dat W. voor de beide instanties van de tuchtzaak kosten van
rechtsbijstand heeft gemaakt.

11.7. W. heeft declaraties wegens rechtsbijstand tot een totaalbedrag van ƒ
10.351,69 overgelegd, welk bedrag redelijk voorkomt. Mede op grond van de in
zoverre niet weersproken stellingen van W. moet worden aangenomen dat
laatstgenoemd bedrag betreft de kosten van rechtsbijstand verleend in het
kader van de tuchtzaak voor het MTC en dat daarin niet zijn begrepen de
kosten van rechtsbijstand in het hoger beroep daarvan. Naar het oordeel van
de rechtbank moeten die kosten worden geacht te zijn vergoed met het aan W.
ten laste van de staatskas toegekende bedrag van ƒ 5.000. Het bedrag van ƒ
10.351,69 is dus toewijsbaar.

11. 8. Aan materiële schade is op grond van het voorgaande ƒ 18.387,69
toewijsbaar. Daarop dient in mindering te worden gebracht het bedrag van ƒ
9.003 dat in het kader van het kort geding bij wijze van voorschot aan W. is
toegewezen, zodat aan toewijsbare materiële schade resteert een bedrag van ƒ
9.384,69.

12. De door S.’s onrechtmatige handelwijze aan W. veroorzaakte psychische
problemen als omschreven in rechtsoverweging 3.3. rechtvaardigen, alle feiten
en omstandigheden in aanmerking genomen, billijkheidshalve een vergoeding van
door W. geleden immateriële schade ter hoogte van ƒ 25.000. Daarop strekt in
mindering het door het Hof op deze grondslag toegewezen bedrag van ƒ 5.000
zodat resteert ƒ 20.000.

13.1 S. heeft subsidiair matiging van de aan W. toe te kennen
schadevergoeding bepleit op grond van het argument dat hij na een zwaar
arbeidzaam leven geen inkomen meer heeft en voor zijn levensonderhoud is
aangewezen op het beperkte vermogen dat hij heeft opgebouwd.

13.2. Tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door W. heeft S. geen
concrete gegevens over zijn financiële draagkracht gesteld, zodat het beroep
op matiging wordt gepasseerd.

14. In totaal is mitsdien in conventie toewijsbaar ƒ 29.384,69.

15. Het voorgaande brengt mee dat de vordering in reconventie moet worden
afgewezen en dat S. in conventie en in reconventie als de in het ongelijk
gestelde partij zal worden veroordeeld in de proceskosten van W. voor wat
betreft het salaris van haar procureur overeenkomstig het in hoofdsom
toewijsbare bedrag.

BESLISSING

De rechtbank:

In conventie

– veroordeelt S., tot betaling aan W. van ƒ 29.384,69 (negenentwintigduizend
driehonderd vieren tachtig gulden en negenenzestig cent), met de wettelijke
rente vanaf 29 augustus 1997 tot de voldoening;
– wijst af het meer of anders gevorderde;

In reconventie

– wijst het gevorderde af;
In conventie en in reconventie.
– veroordeelt S. in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van W. – begroot op ƒ 4.152;
– verklaart vorenstaande betalings- en kostenveroordelingen uitvoerbaar bij
voorraad.

Rechters

Mrs. Ros, Van den Bergh, Uriot