Instantie: Rechtbank Utrecht, 12 juli 2000

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


S. komt in hoger beroep van het vonnis van de kantonrechter Utrecht van 8 mei 1996. Hierin is verjaring van het recht op pensioenreparatie na discriminatoire uitsluiting in het verleden aangenomen op grond van art. 3:307 en 3:308 BW. In navolging van HR-arrest Bonnema-Rosendal/Innovam (NJ 2000, 271) stelt de rechtbank vast dat de vordering tot pensioenreparatie gekarakteriseerd moet worden als een vordering tot schadevergoeding. Hierop is de verjaringstermijn van art. 3:310 BW van toepassing. Het laatste artikel bepaalt onder meer dat binnen vijf jaar nadat men met de schade bekend is geworden, een vordering moet zijn ingesteld. Verweerder betoogt dat de schade bekend is sinds het Bilka-arest van het HvJEG (13 mei 1986). De rechtbank oordeelt dat het desondanks nog jaren duurde voordat praktijken in strijd met Bilka konden worden rechtgezet. Ook verweerder heeft de uitsluiting van vrouwen nog jaren na Bilka gehandhaafd. De bekendheid met de schade, ingevolge art. 3:310 BW, heeft betrekking op een subjectieve bekendheid. Zoals ook is gesteld door appellante, gaat de rechtbank er vanuit dat appellante in 1993 bekend is geworden met de schade, namelijk toen de FNV bekendheid gaf aan het tussenvonnis van de kantonrechter in de zaak Vroege (prejudiciële vragen aan het HvJEG). De vordering tot pensioenreparatie is daarmee op tijd ingesteld en wordt toegewezen.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN HOGER BEROEP

S. is bij dagvaarding van 18 juli 1996 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de kantonrechter te Utrecht op 8 mei 1996 onder rolnummer 4947-CV-93-8780 tussen S. enerzijds en Focus en het Bedrijfspensioenfonds anderzijds heeft uitgesproken.

1.2. Bij appeldagvaarding heeft S. gevorderd dat de rechtbank voornoemd vonnis van de kantonrechter te Utrecht zal vernietigen voorzover de terugwerkende kracht van de toekenning van de pensioenaanspraken werd beperkt tot 27 augustus 1988 en, opnieuw rechtdoende, Focus en het Bedrijfspensioenfonds zal veroordelen tot:
a. primair
opname van S. in de pensioenregeling en toekenning aan S. van pensioenaanspraken – al dan niet bij wijze van schadevergoeding – met terugwerkende kracht tot 8 april 1976, waarbij de omvang van die pensioenopbouw gelijk moet zijn aan hetgeen een gehuwde mannelijke werknemer in gelijke omstandigheden zou hebben verkregen, een en ander op straffe van een dwangsom van ƒ 100 per dag aan S. te betalen vanaf de veertiende dag, nadat het vonnis is gewezen.
b. subsidiair
betaling aan S. van een schadevergoeding op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
c. betaling van de kosten van het geding in beide instanties.

1.3. Bij memorie van grieven heeft S. één grief tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd en geconcludeerd tot gedeeltelijke vernietiging van het vonnis van de kantonrechter, toewijzing van haar vordering en veroordeling van Focus en het Bedrijfspensioenfonds in de proceskosten in beide instanties.

1.4. Focus en het Bedrijfspensioenfonds hebben bij memorie van antwoord de grief bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter, subsidiair (bij vernietiging van dat vonnis) tot toewijzing van de vordering van S. onder voorwaarde van premiebetaling op grond van artikel 13 van het pensioenreglement door S., met veroordeling van S. in de kosten van belde instanties.

1.5. Op 17 april 2000 hebben partijen de zaak doen bepleiten door mr. Greebe (mede aan de hand van overgelegde pleitaantekeningen) respectievelijk mr. Lutjens voornoemd. Daarbij waren aanwezig mevrouw S. in persoon alsook mr. L.H. Blom en de heer M.M. van Maaren, hoofd respectievelijk medewerker van de afdeling juridische zaken van het Bedrijfspensioenfonds.

1.6. Partijen hebben vonnis gevraagd op het griffiedossier.

2. DE FEITEN

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep in nummer 1 onder a tot en met c een aantal feiten vastgesteld, waarvan de juistheid in hoger beroep niet is bestreden. Daarom staan deze feiten ook in dit hoger beroep vast.

3. DE BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP

3.1. De grief van S. richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat haar vordering, voorzover deze betrekking heeft op de periode van 8 april 1976 tot 27 augustus 1988, verjaard is.
Volgens S. heeft de kantonrechter de verjaring ten onrechte op de artikelen 3:307 en 3.308 BW gebaseerd.

3.2. S. stelt dat te dezen de artikelen 3:310 tot en met 3:312 BW van toepassing zijn.
De verjaringstermijn vangt aan op het moment waarop zij bekend werd met het feit dat Focus en het Bedrijfspensioenfonds haar ten onrechte buiten de pensioenregeling hadden gehouden, namelijk in 1993 toen de FNV bekendheid gaf aan het tussenvonnis van de kantonrechter in de zaak van Vroege (vonnis van 17 februari 1993, prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EG). Volgens S. is pas vanaf dat moment de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. De inleidende dagvaarding is door S. op 27 augustus 1993 uitgebracht, dus binnen bedoelde termijn. Bovendien is de vordering ingesteld binnen twintig jaar na 8 april 1976 (d.i. de datum waarop het arrest Defrenne II door het Hof van justitie voor de EG is gewezen). Daaruit volgt, aldus S., dat haar vordering niet is verjaard en dat deze toewijsbaar is vanaf laatstgenoemde datum.

3.3. Naar de opvatting van Focus en het Bedrijfspensioenfonds is het oordeel van de kantonrechter betreffende de verjaring van (een deel van) de vordering van S. juist. Hun verweren zullen, voorzover nodig, in het navolgende aan de orde komen.

3.4. De kernvraag in het onderhavige geding is of de vordering van S. tot toekenning van pensioenaanspraken voor zover deze betrekking hebben op de periode vóór 27 augustus 1988, is verjaard op basis van de artikelen 3:307 en 3:308 BW.

3.5. In de eerste plaats dient de vordering van S. te worden gekarakteriseerd.
Op grond van art. 119 (thans art. 14-1) van het EG-Verdrag waren Focus en het Bedrijfspensioenfonds gehouden om S. in de pensioenregeling op te doen nemen en haar, met betrekking tot die opneming, op gelijke wijze te behandelen als mannelijke werknemers en ongehuwde vrouwelijke werknemers in dienst van Focus.
Aan die verplichting hebben Focus en het Bedrijfspensioenfonds niet voldaan – aldus hebben zij onrechtmatig nagelaten – ten gevolge waarvan S. schade heeft geleden.
De vordering van S. wordt aangemerkt als een vordering tot herstel van die schade (cf het arrest van de Hoge Raad in de zaak-Bonnema-Rosendal/Innovam, NJ 2000, nr. 271).
Een dergelijke vordering kan niet worden gelijk gesteld met een vordering tot voldoening van niet-betaalde pensioenpremies.

3.6. Bij uitsluiting van een pensioenregeling (waarvan hier sprake is) kunnen gelijke pensioenrechten geldend gemaakt worden vanaf 8 april 1976, de datum waarop directe werking werd toegekend aan artikel 141 EG-Verdrag (Hof van justitie EG 8 april 1976, Defrenne II, jur. 1976, 405). De procedure in eerste aanleg is door S. binnen twintig jaar na die datum aanhangig gemaakt.
Daaruit volgt dat de vordering van S. per 8 april 1976 in beginsel toewijsbaar is. Focus en het Bedrijfspensioenfonds stellen evenwel dat de, aan het Europese recht ontleende, aanspraak op pensioenreparatie met ingang van laatstgenoemde datum, verjaard is op grond van Nederlandse verjaringstermijnen (Boek 3 BW).

3.7. S. heeft de inleidende dagvaarding na 1 januari 1993 aan Focus en het Bedrijfspensioenfonds doen betekenen. Ingevolge art. 73 overgangswet NBW moet de vraag of de vordering van S. (gedeeltelijk) is verjaard, worden beantwoord aan de hand van het bepaalde bij art. 3:3 1 0 lid 1 BW (cf voormeld arrest Bonnema-Rosendal/Innovam). Ingevolge dat artikellid verjaart de vordering door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap heeft verkregen, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Genoemd artikellid beoogt, blijkens zijn bewoordingen, te voorkomen dat een vordering verjaart die de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken.

3.8. In de eerste plaats verdient opmerking dat het begrip bekendheid in artikel 3:310 lid 1 BW een subjectief begrip is. Het gaat hierbij primair om de vraag of de benadeelde subjectief met de schade en de aansprakelijke persoon bekend was. S. heeft gesteld dat zij pas in 1993 wist dat zij een vorderingsrecht had.
Focus en het Bedrijfspensioenfonds hebben daartegen gesteld dat S. ten tijde van haar indiensttreding bij Focus (per 1 november 1972) wist dat zij was uitgesloten van deelname aan de pensioenregeling en per die datum op de hoogte was van de pensioenschade.
Die stelling kan Focus en het Bedrijfspensioenfonds niet baten. Immers, noch S. noch Focus en het Bedrijfspensioenfonds waren destijds ermee bekend dat gehuwde vrouwen (zoals S.) ten onrechte waren uitgesloten.
Voorts wisten Focus en het Bedrijfspensioenfonds volgens hun eigen stelling (cf onderdeel 5.3 van de memorie van antwoord) pas sedert het Bilka-arrest (Hof van justitie EG van 13 mei 1986, zaak 170184) dat gehuwde vrouwen niet van een pensioenregeling uitgesloten mochten worden.
Niet is gesteld of gebleken dat S. door Focus en/of het Bedrijfspensioenfonds is gewezen op haar pensioenrechten, waardoor ook zij wist dat zij aanspraak kon maken op toelating tot de pensioenregeling.
Na het Bilka-arrest in 1986 leek de noodzaak tot pensioenreparatie duidelijk, maar desondanks duurde het nog jaren voordat, als gevolg van meerdere nadien gewezen uitspraken van het Europese Hof, de met het Bilka-arrest strijdige praktijk met betrekking tot pensioenregelingen in Nederland, kon worden rechtgezet. Ook Focus en het Bedrijfspensioenfonds hebben na het Bilka-arrest nog jarenlang de uitsluiting van gehuwde vrouwelijke werknemers van Focus (onder wie S.) van de pensioenregeling gehandhaafd. Onder die omstandigheden kan er niet van worden uitgegaan dat S., zoals door Focus en het Bedrijfspensioenfonds ook is gesteld, door het Bilka-arrest in 1986 op de hoogte is gekomen van haar recht op deelname aan de pensioenregeling. De rechtbank gaat, mede gezien het vorenstaande, ervan uit dat S., zoals zijzelf heeft gesteld, in 1993 bekend is geworden met het feit dat zij een vordering tot aansluiting bij de bedrijfspensioenregeling kon instellen. Nu S. in 1993 haar rechtsvordering heeft ingesteld, is deze niet verjaard.

3.9. Uit het hiervoor overwogene volgt dat de grief slaagt en dat het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk dient te worden vernietigd. Het door S. primair gevorderde zal worden toegewezen als na te melden. Evenals de kantonrechter is de rechtbank van oordeel dat aan S. slechts pensioenaanspraken behoeven te worden toegekend, indien, zodra en voor zover zij haar bijdrage in de premie zal hebben voldaan. Er worden geen termen aanwezig geacht om een dwangsom op te leggen, nu aannemelijk is dat Focus en het Bedrijfspensioenfonds een rechterlijke uitspraak zullen respecteren.

3.10.Focus en het Bedrijfspensioenfonds zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep, aan de zijde van S. gevallen.

4. DE BESLISSING

De rechtbank:
4.1. vernietigt het vonnis waarvan beroep voorzover de toekenning van pensioenaanspraken aan S. vóór 27 augustus 1988 werd afgewezen;

4.2. bekrachtigt het vonnis voor het overige;
opnieuw rechtdoende:

4.3. veroordeelt Focus en het Bedrijfspensioenfonds om S. in de pensioenregeling op te nemen en aan S. pensioenaanspraken toe te kennen – bij wijze van schadevergoeding – met terugwerkende kracht tot 8 april 1976, waarbij de omvang van die pensioenopbouw gelijk moet zijn aan hetgeen een gehuwde mannelijke werknemer in gelijke omstandigheden als S. zou hebben verkregen, dit een en ander indien, zodra en voorzover S. het volgens het te dezen toepasselijke pensioenreglement voor haar rekening komende aandeel in de terzake verschuldigde premie zal hebben voldaan;

4.4. veroordeelt Focus en het Bedrijfspensioenfonds in de kosten van de gedingen in eerste aanleg en in hoger beroep aan de zijde van S. gevallen, tot op deze uitspraak respectievelijk begroot op:
– ƒ 279,47 aan verschotten en ƒ 1250 aan salaris van de gemachtigde;
– ƒ 467,86 aan verschotten en ƒ 2580 aan salaris van de procureur;

4.5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4.6. wijst af het meer of anders gevorderde.

Rechters

Mrs. Van Schendel, Corbey, Walsteijn