Instantie
President Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Dordrecht
Samenvatting
De aan verzoekster verleende vergunning tot verblijf bij partner is door
verweerder ingetrokken naar aanleiding van verklaringen van betrokkenen dat
zij goede vrienden van elkaar zijn maar geen lesbische relatie hebben.
Volgens verweerder is derhalve geen sprake van een exclusieve en vaste
relatie zoals bedoeld in de Vc. Niet betwist wordt dat betrokkenen
samenwonen, een gemeenschappelijke huishouding voeren en een notarieel
samenlevingscontract hebben gesloten.
De rechtbank is van oordeel dat een redelijke uitleg van het vereiste ‘vaste
en exclusieve relatie’ meebrengt dat sprake moet zijn van een relatie
ingevolge welke de partners beogen levenspartners te zijn, in die zin dat
beide (levens)partners een dermate sterke behoefte hebben samen door het
leven te gaan dat hun relatie uitstijgt boven een – louter –
vriendschappelijke band. Gelet op de verklaringen van eiseres en haar partner
is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een exclusieve en vaste
relatie in de zin van de Vc, hoe hecht de relatie door betrokkenen ook wordt
ervaren. Tijdens de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf is
de indruk gewekt dat eiseres een lesbische relatie heeft met M. Nu een
dergelijke relatie, ongeacht de vraag of de partners al dan niet seksueel
contact met elkaar hebben, wel is aan te merken als een exclusieve en vaste
relatie in de zin van de Vc, is eiseres destijds op basis van onjuiste
gegevens in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf. Het beroep
wordt ongegrond verklaard.
Volledige tekst
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Verzoekster, geboren op 24 oktober 1949, bezit de Surinaamse
nationaliteit. Bij besluit van 2 maart 2000 heeft verweerder de aan
verzoekster verleende vergunning tot verblijf ingetrokken. Verzoekster heeft
tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij bezwaarschrift van 3 maart 2000,
aangevuld bij schrijven van 20 maart 2000. Bij de uitreiking van het besluit
in primo op 3 maart 2000 is verzoekster medegedeeld dat zij de behandeling
van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten en dat zij Nederland
onmiddellijk moet verlaten. Verzoekster moet er dan ook rekening mee houden
binnenkort uit Nederland te worden verwijderd.
2. Bij verzoekschrift van 3 maart 2000 heeft verzoekster de president van de
rechtbank verzocht de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege
te laten, te schorsen totdat op bezwaar is beslist. De op de zaak betrekking
hebbende stukken van verweerder zijn op 15 mei 2000 ter griffie ontvangen. In
het verweerschrift van 31 mei 2000 heeft verweerder geconcludeerd tot
afwijzing van het verzoek en, met toepassing van artikel 33b Vw, tot
ongegrondverklaring, van het bezwaar.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2000. Verzoekster
is aldaar in persoon verschenen bijgestaan door mr. H.L.M. Lichteveld,
advocaat te Amsterdam. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door
gemachtigde mr. J.P. Nijenhuis, ambtenaar bij de Immigratie- en
Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
4. Bij beslissing van 8 juni 2000 heeft de president de behandeling van de
zaak geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen nadere
informatie bij de Dienst Vreemdelingenpolitie Amsterdam-Amstelland in te
winnen.
5. Bij brief van 9 juni 2000 heeft verweerder bedoelde informatie overgelegd.
Bij brief van 15 juni 2000 heeft de gemachtigde van verzoekster op de door
verweerder overgelegde informatie gereageerd. Partijen hebben toestemming
gegeven dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is
gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Thans is aan de orde de vraag of er aanleiding bestaat de
uitzettingsbeslissing te schorsen en een daartoe strekkende voorlopige
voorziening te treffen. In artikel 32 lid 1 aanhef en onder b Vw is bepaald
dat uitzetting achterwege blijft indien er aanleiding bestaat om aan te nemen
dat het bezwaar gericht tegen het besluit dat strekt tot weigering van de
toelating, een redelijke kans van slagen heeft. De beslissing uitzetting niet
achterwege te laten dient te worden geschorst indien verweerder heeft
gehandeld in strijd met bovengenoemde wettelijke bepaling. Voorts dient
uitzetting vooralsnog achterwege te blijven indien verweerder in de gegeven
omstandigheden anderszins heeft gehandeld in strijd met de algemene
beginselen van behoorlijk bestuur of enige andere rechtsregel.
2. De president gaat uit van de volgende feiten. Verzoekster verblijft sedert
7 oktober 1998 als vreemdeling in de zin van de Vw in Nederland. Op 25 maart
1999 is zij in het bezit gesteld van een vergunning tot verblijf voor
verblijf bij haar Nederlandse partner Marie B., waarvan de geldigheidsduur
laatstelijk is verlengd tot 10 december 2000. In het kader van een onderzoek
naar schijnhuwelijken c.q. schijnrelaties door het zogenoemde Regionaal
Interdisciplinair Fraudeteam (RIF) te Amsterdam zijn verzoekster en haar
partner ontboden om op 28 februari 2000 in persoon te verschijnen bij de
Dienst Vreemdelingenpolitie te Amsterdam. Naar aanleiding van de verklaringen
die zij afzonderlijk hebben afgelegd, zijn zij op 28 februari 2000 conform
het bepaalde in artikel 4:8 Awb gehoord met betrekking tot het voornemen om
de aan verzoekster verleende vergunning tot verblijf in te trekken op de
grond dat tussen verzoekster en mevrouw B. geen sprake is van een relatie in
de zin van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 1994. Vervolgens is bij besluit in
primo de verleende vergunning tot verblijf ingetrokken op grond van artikel
12, aanhef en onder a Vw.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan verzoekster verleende
vergunning tot verblijf terecht en op goede gronden is ingetrokken. Daartoe
voert verweerder aan dat verzoekster en mevrouw B. op de ontbieding van 25
maart 1999 van de Vreemdelingendienst te Amsterdam zijn verschenen en
afzonderlijk zijn gehoord. Van deze gehoren is een rapport opgemaakt. Uit de
verklaringen van verzoekster en mevrouw B. in dit rapport valt af te leiden
dat beiden ten tijde van de aanvraag hebben verklaard en – zich dit ook
hebben gerealiseerd – dat er sprake zou zijn van een relatie (liefdesrelatie)
in de zin van de Vc 1994. Met name blijkt dit uit de verklaring van mevrouw
B.: “Ik ben het enige kind van mijn ouders, het is niet de gewoonte om een
homo-verhouding te hebben’. Uit informatie van de Dienst Vreemdelingenpolitie
van 28 februari 2000 is gebleken dat weliswaar sprake is van het gezamenlijk
bewonen van een woning en wellicht tevens van het voeren van een
gemeenschappelijke huishouding, maar volgens de verklaringen van verzoekster
en mevrouw B. is geen sprake van een exclusieve liefdesrelatie in de zin van
de Vc 1994. Verzoekster en mevrouw B. hebben aldus door het verstekken van
onjuiste gegevens doen willen voorkomen dat er wel sprake is van een
exclusieve relatie in de zin van de Vc 1994.
4. Verzoekster heeft de stellingen van verweerder gemotiveerd weersproken.
Hetgeen verzoekster daartoe heeft aangevoerd zal hierna nader aan de orde
komen.
De president overweegt het volgende.
5. Ingevolge artikel 11 lid 5 Vw kan het verlenen van een vergunning tot
verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend.
6. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat
vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun
aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan
wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiende
uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is
neergelegd in de Vc 1994.
7. Verweerder voert het beleid, neergelegd in hoofdstuk B1/3 van de Vc 1994,
dat de partner van een Nederlander voor een vergunning tot verblijf in
aanmerking kan komen. Hierbij wordt door verweerder – onder meer – de eis
gesteld dat sprake is van een vaste relatie, hetgeen met name moet blijken
uit het feit dat de partners feitelijk samenwonen, op hetzelfde adres in het
bevolkingsregister zijn ingeschreven en een gemeenschappelijke huishouding
voeren.
8. De president is – gelijk de president van deze rechtbank, zittingsplaats
‘s-Gravenhage in de uitspraak van 21 augustus 1995, gepubliceerd in Jub 1995,
nr. 15-3, heeft overwogen – van oordeel dat een redelijke uitleg van dit
beleid veronderstelt dat er tussen de partners in ieder geval een affectieve
relatie dient te bestaan in die zin dat het een behoefte moet zijn van beide
partners om samen door het leven te gaan, welke uitstijgt boven het hebben
van een vriendschappelijke band. Het kan niet de bedoeling van verweerder
zijn geweest om verblijf op grond van het partnerbeleid toe te staan op grond
van de enkele omstandigheid dat betrokkenen onder één dak wonen en eventueel
de kosten van levensonderhoud delen.
9. De president stelt voorop dat verzoekster niet heeft betwist dat tijdens
het onderhoud op 25 maart 1999 het onderwerp homosexuele relaties ter sprake
is gekomen. Gelet op het feit dat het onderhoud heeft plaatsgevonden naar
aanleiding van de aanvraag van verzoekster om verlening van een vergunning
tot verblijf voor verblijf bij haar Nederlandse partner mevrouw B., is het
voldoende aannemelijk dat dit onderwerp is besproken in relatie tot de
aanvraag van verzoekster en niet slechts in algemene zin, zoals verzoekster
betoogt. Voldoende aannemelijk is dat de opmerking van mevrouw B. “Ik ben het
enige kind van mijn ouders, het is niet de gewoonte om een homo-verhouding te
hebben’, slaat op haar relatie met verzoekster. Mevrouw B. heeft hiermee op
zijn minst de indruk gewekt dat zij een dergelijke verhouding met verzoekster
heeft. De thans door verzoekster opgeworpen stelling dat tijdens het gesprek
op 25 maart 1999 niet specifiek is gevraagd of verzoekster en mevrouw B. een
homoseksuele relatie hebben en dat verzoekster en mevrouw B. daaromtrent
niets hebben verklaard, overtuigt derhalve niet. Nu verzoekster en mevrouw B.
op 28 februari 2000 afzonderlijk van elkaar hebben verklaard dat zij goede
vrienden van elkaar zijn maar geen lesbische relatie hebben, wordt voorshands
geoordeeld dat verzoekster destijds op basis van onjuiste gegevens – namelijk
de schijn van het bestaan van een relatie als bedoeld in de Vc 1994 – een
vergunning tot verblijf voor verblijf bij een Nederlandse partner heeft
gekregen. Verweerder kon derhalve op grond van artikel 12, aanhef en onder a
Vw de vergunning tot verblijf van verzoekster intrekken.
10. Op grond van het voorgaande moet worden geoordeeld dat het bezwaar geen
redelijke kans van slagen heeft. Nu evenmin is gebleken van strijd met andere
rechtsregels, moet worden geconcludeerd dat verweerder in redelijkheid heeft
kunnen besluiten uitzetting niet achterwege te laten zodat het verzoek om een
voorlopige voorziening dient te worden afgewezen.
11. De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel
33b Vw,
12. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou
moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in
de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de president niet
gebleken.
III. BESLISSING
De president
wijst het verzoek af.
Rechters
mr. Meskers