Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Bij beschikking van 6 december 1996 heeft de rechtbank de verdeling van de
huwelijksgemeenschap van partijen vastgesteld. Terecht heeft het hof deze
datum als tijdstip van verdeling aangemerkt, ook al was toen de waarde van
enkele activa nog niet bekend. Tussen partijen is immers geen peildatum
overeengekomen, terwijl de redelijkheid en billijkheid evenmin meebrengen dat
een andere datum moet worden gekozen. De appelrechter kan naar aanleiding van
een grief tot een ander oordeel omtrent het tijdstip van verdeling komen,
maar dan geldt weer dat in beginsel de dag van de uitspraak van de hogere
rechter als peildatum moet worden aangemerkt.
Volledige tekst
1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES
Met een op 13 augustus 1993 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Hertogenbosch
ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie – verder te noemen:
de vrouw – zich gewend tot die Rechtbank en verzocht scheiding van tafel en
bed tussen haar en verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – uit te
spreken, verdeling van de huwelijksgemeenschap, vaststelling van alimentatie
voor de vrouw, en toekenning van het voortgezet gebruik van de echtelijke
woning en de inboedel aan de vrouw. Ter gelegenheid van de mondelinge
behandeling heeft de vrouw haar verzoek tot scheiding van tafel en bed
vermeerderd tot een verzoek tot echtscheiding en haar verzoek met betrekking
tot de echtelijke woning ingetrokken.
De man heeft het alimentatieverzoek van de vrouw bestreden en zelfstandig
verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken, vaststelling van de
verdeling van de huwelijksgemeenschap, en toekenning van het voortgezet
gebruik van de echtelijke woning en de inboedel aan de man.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 6 januari 1995 de echtscheiding tussen
partijen uitgesproken en iedere verdere beslissing aangehouden.
Bij beschikking van 6 december 1996 heeft de Rechtbank de volgende
beslissingen genomen:
1. de aandelen [F] BV worden toegedeeld aan de man;
2. de aandelen [A] BV worden toebedeeld aan de vrouw met inachtneming van het
gestelde sub 1 tot en met 5 van de brief van 16 april 1996 van accountant W.
onder gehoudenheid voor de man om zonodig aan de vervulling van die
voorwaarden mee te werken;
3. de inboedelgoederen en auto’s worden toegedeeld aan degene bij wie ze in
gebruik zijn;
4. de schulden aan adviseurs worden toegedeeld aan degene die ze heeft
gemaakt tot een maximum van ƒ 50.000 aan de zijde van de vrouw. De kosten van
de diverse taxaties (…) komen voor rekening van [F.] BV dan wel de man
zonder verder in de waardering te worden betrokken;
5. de in de meer aangehaalde brief van accountant W. genoemde
belastingschulden worden toegedeeld zoals daarin voorgesteld. Eventueel later
opgekomen belastingschulden worden zonder verdere verrekening toegedeeld aan
degene aan wie ze zijn opgelegd, met inachtneming van de voorbehouden als in
het lichaam van deze beschikking omschreven;
6. de levensverzekeringsverplichting en de stamrechtverplichting in [A] BV
worden toegedeeld aan de vrouw;
7. het paard Farmer is voor ƒ 80.000 toegedeeld aan de vrouw, met welke
toedeling rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de aan de
vrouw nog toekomende vordering uit overbedeling;
8. de claim [..] blijft onverdeeld;
9. de aan de vrouw toekomende vordering uit overbedeling of het restant
daarvan zal door de man te allen tijde in kontanten kunnen worden afgelost
doch tenminste zal een aflossingsverplichting gelden van ƒ 600 per week, mits
deze deugdelijk kan worden gesecureerd, bijvoorbeeld door een tweede
hypotheek op het onroerend goed van [F.] BV;
10. over het restant zal de man een rente verschuldigd zijn gelijk aan de
wettelijke rente die thans op 5% op jaarbasis bedraagt.
Voorts heeft de Rechtbank de zaak pro forma aangehouden tot 1 februari 1997
teneinde partijen in de gelegenheid te stellen op basis van haar uitspraak
tot (notariële) verdeling en een definitieve vaststelling van de
overbedelingsverplichting te geraken en een deugdelijke zekerheid tot stand
te brengen ingeval de man gebruik zou maken van de mogelijkheid tot aflossing
in termijnen en hen in staat te stellen eventuele geschillen daarover alsnog
voor te leggen aan de Rechtbank, waartoe de meest gerede partij zich alsdan
tot de Rechtbank zou kunnen wenden. Het meer of anders verzochte, waaronder
het alimentatieverzoek van de vrouw, heeft de Rechtbank afgewezen. Voorts
heeft de Rechtbank bij beschikking van 20 februari 1998 de man veroordeeld om
tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen ƒ 119.614,
vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 december 1996 tot
aan de dag van de algehele voldoening, alsmede tot betaling van de wettelijke
rente over een bedrag van ƒ 372.437 vanaf 6 december 1996 tot aan de dag
waarop dat bedrag is voldaan. De Rechtbank heeft aangehouden de beslissingen
met betrekking tot:
a. de definitieve vaststelling van de omvang van de adviseurskosten die de
vrouw inzake de claim [..] eventueel heeft gemaakt;
b. de wijze waarop de waarde van de claim [..] in de waardering moet worden
betrokken;
c. de vaststelling van de waarde van het onroerend goed en de wijze waarop
een verschil met de thans voor de verdeling gekozen waarde eventueel in een
andere verrekening zou moeten worden verwerkt.
Tenslotte heeft de Rechtbank bij beschikking van 11 september 1998 de man
veroordeeld om in aanvulling op de beschikking van 20 februari 1998 tegen
behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen ƒ 1.852,05,
vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 december 1996 tot
aan de dag der algehele voldoening. Tegen de beschikkingen van 20 februari
1998, voor zover deze de claim [..] en de waarde van het onroerend goed
betreft, en die van 11 september 1998 heeft de vrouw hoger beroep ingesteld
bij het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch. Daarbij heeft zij verzocht de
beschikking van 11 september 1998 te vernietigen. Bij beschikking van 10
september 1999 heeft het Hof de beschikking, waarvan beroep, voor zover deze
betrekking heeft op de waardering van de claim [..], vernietigd en bepaald
dat voor het overige op 29 september 1999 een nadere beschikking zal worden
gegeven, waarbij drie deskundigen zullen worden benoemd ter waardering van de
onroerende zaak, op de wijze zoals in deze beschikking is aangegeven.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. HET GEDING IN CASSATIE
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- van Gent strekt tot
verwerping van het beroep.
3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL
Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de
Advocaat-Generaal Wesseling-van Gent.
4. BESLISSING
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
CONCLUSIE A-G MR. WESSELING-VAN GENT:
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie, de vrouw, en verweerder in cassatie, de man,
zijn op 28 april 1967 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van de rechtbank te
‘s-Hertogenbosch van 6 januari 1995 is de echtscheiding tussen partijen
uitgesproken. Die beschikking is ingeschreven in de registers van de
burgerlijke stand op 20 februari 1995.
1.2 Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 6 december 1996 de
volgende beslissingen genomen:
‘1. De aandelen [F.] BV worden toegedeeld aan de man.
2. De aandelen [A] BV worden toebedeeld aan de vrouw met inachtneming van het
gestelde sub 1 tot en met 5 van de brief van 16 april 1996 van accountant Van
de Wiel onder gehoudenheid voor de man om zonodig aan de vervulling van die
voorwaarden mee te werken.
3. Inboedelgoederen en auto’s worden toegedeeld aan degene bij wie zij in
gebruik zijn.
4. De schulden aan adviseurs worden toegedeeld aan degene die ze heeft
gemaakt tot een maximum van ƒ 50.000 aan de zijde van de vrouw. De kosten van
de diverse taxaties (…) komen voor rekening van [F.] BV dan wel de man
zonder verder in de waardering te worden betrokken.
5. De in de meer aangehaalde brief van accountant W. genoemde
belastingschulden worden toegedeeld zoals daarin voorgesteld. Eventuele later
opgekomen belastingschulden worden zonder verdere verrekening toegedeeld aan
degene aan wie ze zijn opgelegd, met inachtneming eventueel van de
voorbehouden als in het lichaam van deze beschikking omschreven.
De levensverzekeringsverplichting en de stamrechtverplichting in [A] BV
worden toegedeeld aan de vrouw.
Het paard F. is voor ƒ 80.000 toegedeeld aan de vrouw, met welke toedeling
rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van de aan de vrouw nog
toekomende vordering uit overbedeling.
De claim [..] blijft onverdeeld.
De aan de vrouw toekomende vordering uit overbedeling of het restant daarvan
zal door de man ten allen tijde in kontanten kunnen worden afgelost doch
tenminste zal een aflossingsverplichting gelden van ƒ 600 per week, mits deze
deugdelijk kan worden gesecureerd, bijvoorbeeld door een tweede hypotheek op
het onroerend goed van [F.] BV.
Over het restant zal de man een rente verschuldigd zijn gelijk aan de
wettelijke rente die thans 5% op jaarbasis bedraagt.’
1.3 Voorts heeft de rechtbank de zaak pro forma aangehouden tot 1 februari
1997 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen op basis van haar
uitspraak tot (notariële) verdeling en een definitieve vaststelling van de
overbedelingsverplichting te geraken en een deugdelijke zekerheid tot stand
te brengen ingeval de man gebruik zou maken van de mogelijkheid tot aflossing
in termijnen en hen in staat te stellen eventuele geschillen daarover alsnog
voor te leggen aan de rechtbank, waartoe de meest gerede partij zich alsdan
tot de rechtbank zou kunnen wenden. Het meer of anders verzochte, waaronder
het alimentatieverzoek van de vrouw, heeft de rechtbank afgewezen.
1.4 Bij beschikking van 20 februari 1998 heeft de rechtbank de man
veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen ƒ
119.614, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 december
1996 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de
wettelijke rente over een bedrag van ƒ 372.437 vanaf 6 december 1996 tot aan
de dag waarop dat bedrag is voldaan.
1.5 De rechtbank heeft aangehouden de beslissingen met betrekking tot:
a. de definitieve vaststelling van de omvang van de adviseurskosten die de
vrouw inzake de claim [..] eventueel heeft gemaakt;
b. de wijze waarop de waarde van de claim [..] in de waardering moet worden
betrokken;
c. de vaststelling van de waarde van het onroerend goed en de wijze waarop
een verschil met de thans voor de verdeling gekozen waarde eventueel in een
nadere verrekening zou moeten worden verwerkt.
1.6 Bij beschikking van 11 september 1998 heeft de rechtbank de man
veroordeeld om in aanvulling op de beschikking van 20 februari 1998 tegen
behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen ƒ 1.852,05,
vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 6 december 1996 tot
aan de dag der algehele voldoening.
1.7 Van deze laatste beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij
het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, alsmede van de beschikking van 20
februari 1998, ‘voor zover deze de claim [..] betreft en de waarde van het
onroerend goed.’ Zij verzocht daarbij de beschikking van 11 september 1998 te
vernietigen.
Bij beschikking van 10 september 1999 heeft het hof de bestreden beschikking
bekrachtigd voor zover deze betrekking heeft op de waardering van de claim
[..]. Voor het overige heeft het hof overwogen dat een nieuwe taxatie van de
onroerende zaak moet plaatsvinden op basis van de vrije verkoopwaarde in het
economische verkeer per 6 december 1996 en heeft het bepaald dat een nadere
beschikking zal worden gegeven op 29 september 1999, waarbij drie deskundigen
zullen worden benoemd ter waardering van de onroerende zaak.
1.8 Tegen de beschikking van 10 september 1999 heeft de vrouw tijdig
cassatieberoep ingesteld. Het cassatiemiddel bevat vijf klachten. De man
heeft geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het middel, dat is uitgewerkt in vijf klachten, is gericht tegen het
oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.6.3 dat de onroerende zaak dient te
worden getaxeerd per 6 december 1996. Het hof heeft daartoe het volgende
overwogen:
‘De verdeling van de gemeenschap heeft plaatsgevonden door de
tenuitvoerlegging van de beschikkingen van de rechtbank van 6 december 1996,
20 februari 1998 en 11 september 1998. De vrouw is tegen deze verdeling niet
opgekomen; haar bezwaren betreffen uitsluitend de waardering van de claim
[..] en de waardering van de onroerende zaak, die eigendom is van [F.] BV. De
verdeling staat tussen partijen bindend vast, de rechtsstrijd in hoger beroep
betreft alleen nog de waarde van deze twee bestanddelen van de
huwelijksgemeenschap. Nu de rechtbank in de beschikking van 6 december 1996
de verdeling heeft vastgesteld valt niet in te zien waarom de nieuwe taxatie
zou dienen te geschieden op basis van de huidige waarde van de onroerende
zaak. In beginsel heeft als peildatum voor de waardering de datum van de
verdeling te gelden (NJ 99, 551). De vrouw heeft naar het oordeel van het hof
onvoldoende argumenten aangevoerd op grond waarvan dat in zijn algemeenheid
geldende uitgangspunt in redelijkheid en billijkheid zou moeten worden
verlaten.’
2.2 De eerste klacht voert aan dat het hof ten onrechte tot bovengenoemd
oordeel is gekomen nu de rechtbank in de beschikking van 6 december 1996
weliswaar het overgrote deel van de activa aan de deelgenoten heeft
toegedeeld doch daarbij de waarde niet heeft vastgesteld en daarmee ook de
overbedelingsvordering niet heeft kunnen vaststellen.
2.3 In de tweede klacht wordt betoogd dat de vrouw tegen bedoelde
beschikkingen van de rechtbank – ook ten aanzien van de waardebepaling –
hoger beroep heeft ingesteld, hetgeen betekent dat de appelrechter over de
waardebepaling heeft te oordelen waarmee ook het moment van verdeling
(althans de peildatum waaraan de waarde van de te verdelen onroerende zaak
moet worden afgemeten) ten gevolge van het appel opschuift.
Het hof had als peildatum moeten aanhouden het moment waarop de
waardebepaling thans in hoger beroep plaatsvindt.
2.4 De derde klacht voert aan dat niet valt in te zien dat de beschikkingen
van de rechtbank zijn tenuitvoergelegd, terwijl dat criterium bovendien niet
ter zake doet.
2.5 De vierde klacht betoogt dat het feit dat waardebepaling en verrekening
van de overbedelingsvordering van de goederen aanzienlijk later plaatsvindt
dan de toedeling, reden vormt om naar redelijkheid en billijkheid van de
hoofdregel af te wijken, hetgeen het hof heeft miskend. In ieder geval heeft
het hof zijn beschikking niet voldoende gemotiveerd door van die bijzondere
omstandigheden geen rekenschap te geven.
2.6 De vijfde klacht betoogt dat de beslissing van 6 december 1996 pas een
nieuwe rechtstoestand doet intreden, indien en zodra zij in kracht van
gewijsde gaat. Nu tegen deze beslissing wederzijds appel is ingesteld dat per
15/16 juli 1997 is ingetrokken, kan de waardebepaling volgens dit onderdeel
eerst per die datum plaatsvinden.
2.7 Ik behandel de klachten gezamenlijk. De rechtbank heeft in haar
beschikking van 6 december 1996 ingevolge art. 3:185 BW de verdeling
vastgesteld. Als peildatum voor de waardering van tot de huwelijksgemeenschap
behorende goederen geldt als hoofdregel de waarde ten tijde van verdeling
(Zie HR 22 maart 1996, NJ 1996, 710 m.nt WMK; HR 6 september 1996, NJ 1997,
593 m.nt. WMK; HR 17 april 1998, NJ 1999, 550 en HR 12 december 1999, NJ
1999, 551). Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn
overeengekomen of als op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere
datum moet gelden. Bij vaststelling van de verdeling door de rechter komt als
peildatum de datum van de uitspraak van de rechter het meest in aanmerking
(Zie Kleyn in zijn noot onder HR 6 september 1996, NJ 1997, 593. Volgens de
parlementaire geschiedenis (Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1299) is met
‘verdeling’ in titel 3.7 bedoeld het vaststellen wat aan ieder der
deelgenoten toekomt en is met verdeling niet bedoeld de levering.). Op die
dag wordt immers vastgesteld wat aan een ieder toekomt. Uiteraard kan de
appelrechter naar aanleiding van een grief tot een ander oordeel omtrent het
tijdstip van de verdeling komen maar dan geldt weer dat in beginsel de dag
van de uitspraak van de hogere rechter als peildatum moet worden aangemerkt.
2.8 Het oordeel dat de vrouw onvoldoende argumenten heeft aangevoerd op grond
waarvan de hoofdregel met betrekking tot de peildatum in redelijkheid en
billijkheid zou moeten worden verlaten, was aan het hof als feitenrechter
overgelaten. Aangezien de vrouw uitsluitend bij pleidooi een (ongemotiveerd)
beroep heeft gedaan op het tijdsverloop acht ik het oordeel van het hof niet
onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
2.9 De vrouw heeft uitsluitend hoger beroep ingesteld tegen de waardering van
enkele boedelbestanddelen en heeft geen grieven gericht tegen de beslissing
om de aandelen [F.] BV (en daarmee de onroerende zaak) aan de man toe te
delen.
Het hof heeft dan ook terecht vastgesteld dat de vrouw niet tegen de
verdeling is opgekomen. Dat de rechtbank de waarde van de te verdelen
goederen niet heeft vastgesteld is niet relevant. Het gaat hier om het
tijdstip van verdeling. Nu noch een peildatum door partijen is overeengekomen
(Partijen hadden aanvankelijk wel een peildatum gekozen, te weten 1 december
1994. De rechtbank heeft – gezien het tijdsverloop – in haar beschikking van
6 december 1996 gekozen voor de waarde van de onroerende zaak zoals die zou
komen vast te staan na een nieuwe taxatie door makelaarskantoor K.. Hiertegen
is niet gegriefd.), noch de redelijkheid en billijkheid een andere datum
meebrengen, heeft het hof terecht de vaststelling van de rechtbank op 6
december 1996 als moment van verdeling aangemerkt ook al was toen de waarde
van enkele activa nog niet bekend. Terecht voert de vrouw aan dat de
tenuitvoerlegging van de uitspraak waarin de verdeling is vastgelegd, niet
ter zake doet. Het hof heeft echter niet de tenuitvoerlegging, doch 6
december 1996 als datum van de beschikking van de rechtbank als datum van
verdeling aangemerkt.
2.10 De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Rechters
Mrs. Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Fleers