Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Van september 1996 tot januari 1998 heeft H., een vriend van de zoon van D.,
bij D. en haar zoon ingewoond omdat hij geen woonruimte had. Hij betaalde
daarvoor ƒ 300 huur. De SVB heeft gesteld dat er sprake was van een
gezamenlijke huishouding en heeft een bedrag van ruim ƒ 22.000 aan betaalde
Anw van D. teruggevorderd. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, omdat
er geen sprake zou zijn van een gezamenlijke huishouding nu D. en H. elkaar
niet wederzijds verzorgden. De CRvB denkt hier anders over. De CRvB stelt ten
eerste vast dat voldaan is aan het eerste criterium voor het aannemen van een
gezamenlijke huishouding, namelijk dat betrokkenen het hoofdverblijf hadden
in dezelfde woning. Ten aanzien van de wederzijdse verzorging, het tweede
criterium, stelt de CRvB dat hiervan sprake was, nu D. aan H. onderdak heeft
verschaft, H. van de gehele woning gebruik mocht maken met uitzondering van
de slaapkamer van D., D. ook voor H. kookte, waste en boodschappen deed en H.
de telefoon mocht gebruiken. Verder hebben D. en H. geen
kostgangersovereenkomst opgesteld, zijn er geen bewijzen van de gestelde
maandelijkse betalingen van ƒ 300 en kan dit bedrag niet worden aangemerkt
als een commerciële prijs die het bestaan van een zakelijke overeenkomst
aannemelijk doet zijn. Daarom houdt de CRvB het erop dat H. met zijn bijdrage
meebetaalde aan de kosten van de huishouding. Tot slot overweegt de CRvB dat
de redenen waarom D. aan H. onderdak verschaft heeft niet van belang zijn.
Eén en ander betekent dat de SVB terecht tot terugvordering van de Anw is
overgegaan.
Volledige tekst
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in het aanvullend beroepschrift aangegeven gronden
hoger beroep ingesteld tegen een door de president van de
Arrondissementsrechtbank te Alkmaar op 28 augustus 1998 tussen partijen
gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr Bol, advocaat te Alkmaar, een verweerschrift
ingediend.
Appellant heeft desgevraagd nog een rapport van 20 januari 1998 aan de Raad
overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van 22 augustus 2000, waar appellant zich
heeft doen vertegenwoordigen door A. van der Sluis, werkzaam bij appellant,
en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Bol voornoemd.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en
omstandigheden.
Gedaagde ontving van appellant laatstelijk een uitkering ingevolge de
Algemene nabestaandenwet (Anw).
Uit een ingesteld onderzoek is onder andere gebleken dat in de woning waar
gedaagde met haar zoon woonachtig was, sedert september 1996 ook J.W. H.
(hierna: H.) woonde, dat deze volgens gedaagde een kostganger was die haar
maandelijks ƒ 300 voor kost en inwoning betaalde en dat er terzake geen
kostgangersovereenkomst was opgemaakt.
Bij besluit van 5 januari 1998 heeft appellant vastgesteld dat gedaagde met
ingang van 31 september (lees: 1 oktober) 1996 geen recht meer heeft op een
nabestaandenuitkering op grond van de Anw wegens het voeren van een
gezamenlijke huishouding en het ten onrechte betaalde bedrag ad ƒ 22.313,07
over de periode van oktober 1996 tot en met december 1997 van gedaagde
teruggevorderd.
Appellant heeft het hiertegen gerichte bezwaar bij het bestreden besluit van
20 mei 1998 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zijn standpunt
gehandhaafd dat van een gezamenlijke huishouding, bedoeld in artikel 3 (oud)
van de Anw, sprake is. Appellant heeft voorts artikel 34 van de Anw toegepast
en voormelde terugvordering, gebaseerd op artikel 53 van de Anw, gehandhaafd.
De president van de rechtbank is blijkens de aangevallen uitspraak tot de
slotsom gekomen dat gedaagde en H. ten tijde hier in geschil niet een
gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Op grond daarvan is het bestreden
besluit vernietigd.
Appellant heeft dit oordeel op de in het aanvullend beroepschrift vermelde
gronden bestreden en de Raad verzocht het inleidend beroep ongegrond te
verklaren.
De Raad overweegt het volgende.
A. Het intrekkingsbesluit
Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid (oud), van de Anw wordt als
gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een
gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de
eerste graad. Op grond van het tweede lid (oud) is van een gezamenlijke
huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning
hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het
leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van het hoofdverblijf
hebben in dezelfde woning.
Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat
gedaagde en H. ten tijde hier van belang hun hoofdverblijf in dezelfde woning
hadden.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan is dat van de wederzijdse
verzorging. Die kan blijken uit een bepaalde mate van financiële
verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend
delen van woonlasten en hiermee samenhangende vaste lasten. Indien van een
zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is,
kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat
de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten
aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van
subjectieve aard zijn, zal dan ook bepalend zijn voor het antwoord op de
vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Als vaststaand moet worden aangenomen dat gedaagde en H. ook aan het
criterium van wederzijdse verzorging voldeden.
Uit de beschikbare gegevens blijkt immers dat gedaagde H. onderdak heeft
verschaft in haar huurwoning, dat gedaagde de huur betaalde, en dat H.
gebruik mocht maken van de gehele woning, met uitzondering van de slaapkamer
van gedaagde. Voorts kookte en waste gedaagde ook voor H. en deed zij tevens
zijn boodschappen. H. mocht gebruik maken van de telefoon en gedaagde
betaalde de kosten daarvan.
H. betaalde gedaagde maandelijks ƒ 300. Naar het oordeel van de Raad is niet
voldoende aannemelijk gemaakt dat gedaagde op zakelijke basis tegen een als
reëel aan te merken prijs onderdak en verzorging aan H. heeft verschaft.
Hierbij is van belang dat er geen kostgangersovereenkomst tussen gedaagde en
H. is opgemaakt, dat er ook geen bewijzen van betaling en/of ontvangst van
het gestelde bedrag zijn overgelegd en dat het bedrag van ƒ 300 per maand
niet kan worden aangemerkt als een commerciële prijs die het bestaan van een
zakelijke overeenkomst aannemelijk doet zijn. Voorts duidt de omstandigheid
dat dit bedrag nog enige maanden is verhoogd naar ƒ 400, zulks omdat H. toen
hogere inkomsten had, evenmin op een zakelijke relatie.
De Raad houdt het er dan ook voor dat H. door maandelijks een bedrag van ƒ
300 aan gedaagde te betalen een bijdrage leverde in de kosten van de
huishouding.
Hierbij zij aangetekend dat de redenen waarom en het oogmerk waarmee
gedaagde, volgens haar verklaringen, H. onderdak heeft verschaft, in het
kader van de onderhavige wetstoepassing niet van betekenis zijn, maar dat het
gaat om de feitelijke situatie.
De Raad komt dan ook tot de conclusie dat appellant zich terecht op het
standpunt heeft gesteld dat gedaagde en H. ten tijde in dit geding van belang
een gezamenlijke huishouding voerden.
Ingevolge artikel 34, eerste lid aanhef en onder a, van de Anw is appellant
gehouden een besluit tot toekenning van uitkering in te trekken indien het
niet of niet behoorlijk nakomen van de in artikel 35 van die wet neergelegde
plicht tot mededeling van wijziging van feiten en omstandigheden heeft geleid
tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. Aan
deze voorwaarde is voldaan. Gedaagde heeft immers niet onverwijld uit eigen
beweging appellant mededeling gedaan van het gaan voeren van een gezamenlijke
huishouding met H. in september 1996. Dit heeft, mede gezien het bepaalde in
artikel 16, eerste lid aanhef en onder b, en tweede lid, van de Anw, geleid
tot het ten onrechte verstrekken van Anw-uitkering aan gedaagde vanaf 1
oktober 1996.
Dringende redenen in de zin van het tweede lid van artikel 34 van de Anw zijn
in het geval van gedaagde gesteld noch gebleken.
Het bestreden intrekkingsbesluit dient dan ook in stand te worden gelaten.
B. Het terugvorderingsbesluit
Artikel 53, eerste lid, van de Anw luidt, voorzover hier van belang, als
volgt.
“1. De uitkering op grond van deze wet die als gevolg van een besluit als
bedoeld in artikel 34 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins
onverschuldigd is betaald, wordt door de Bank van de nabestaande (…)
teruggevorderd.”.
In het hiervoor overwogene ligt besloten dat als gevolg van toepassing van
artikel 34 van de Anw onverschuldigd Anw-uitkering aan gedaagde is betaald
over de periode van oktober 1996 tot en met december 1997. Dat betekent dat
appellant op grond van die bepaling gehouden is om de over genoemde periode
verstrekte uitkering van gedaagde terug te vorderen.
Gesteld noch gebleken is dat zich in het geval van gedaagde dringende redenen
als bedoeld in het vierde lid van artikel 53 van de Anw voordeden, op grond
waarvan appellant had moeten besluiten om van het terugvorderen van de
onverschuldigd betaalde uitkering over de onderhavige periode af te zien.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat het bestreden besluit in rechte stand
kan houden, zodat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor
vernietiging in aanmerking komt en het inleidend beroep van gedaagde
ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in
artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Rechters
Mrs. Van den Hurk, De Vrey, Van Vulpen-Grootjans