Instantie
Rechtbank Amsterdam
Samenvatting
Deeltijdwerkers bij de bloemenveiling Aalsmeer, die structureel meer uren
werken dan contractueel overeengekomen, krijgen bij ziekte doorbetaling
van loon over het aantal overeengekomen uren en niet over het gemiddeld
aantal gemaakte meeruren. De kantonrechter heeft geoordeeld dat dit een
ongeoorloofd onderscheid op grond van arbeidsduur oplevert (zie JAR
1999/76). In hoger beroep oordeelt de rechtbank dat voltijders in het bedrijf
over hun meeruren een overwerktoeslag ontvangen en deeltijders niet, tenzij
op een dag meer dan acht uur is gewerkt. Uitgangspunt dient echter te zijn
dat voor hetzelfde aantal gewerkte uren binnen een bepaalde periode, de
totale beloning gelijk moet zijn, ongeacht of een gewerkt uur voor de ene
werknemer wel en voor de andere niet binnen de contractuele arbeidsduur
valt. Toepassing van de door werkgever voorgestelde cao-bepaling leidt
er toe dat de beloning voor deeltijders, rekening houdend met de structureel
gemaakte meeruren, in geval van ziekte lager uitvalt dan die van voltijders
(die geen vergelijkbare meeruren maken). Daarom is hier sprake van ongeoorloofd
onderscheid als bedoeld in art. 7:648 lid 1 BW. Dat bij deeltijders de
minuren worden doorbetaald doet hieraan niet af, aangezien de werkgever
ingevolge art. 7:628 BW de verplichting heeft om bij onvoldoende werk het
loon door te betalen.
Volledige tekst
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
in conventie en in reconventie
Voor de procesgang in eerste instantie, hetgeen daar over en weer is gesteld
en voor de overwegingen en beslissingen van de eerste rechter, wordt verwezen
naar het in deze zaak door de kantonrechter te Amsterdam op 19 februari
1999 onder rolnummer 15578/97 tussen partijen in conventie en in reconventie
gewezen vonnis, waarvan een kopie aan dit vonnis is gehecht.
Bij dagvaarding is VBA van dat vonnis in hoger beroep gekomen. Bij daarop
gevolgde memorie, met bewijsstukken, heeft zij een grief aangevoerd.
Bij memorie van antwoord, met bewijsstukken, hebben de Bonden de grief
bestreden.
Partijen hebben vervolgens stukken overgelegd ter verkrijging van vonnis
in hoger beroep.
GRONDEN VAN DE BESLISSING
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
2. De grief luidt dat de kantonrechter- ten onrechte de ring van de Bonden
in conventie heeft toegewezen.
3. In hoger beroep zijn geen bezwaren aangevoerd tegen de vaststelling
van de feiten in het vonnis van de kantonrechter onder 1 en .3, zodat ook
de rechtbank van die feiten uitgaat.
4. In hoger beroep vordert VBA het vonnis van de kantonrechter te Amsterdam
van 19 februari 1999 te vernietigen en alsnog de vordering van de Bonden
in conventie af te wijzen en de vordering van VBA in reconventie toe te
wijzen, met veroordeling van de Bonden in de kosten van beide instanties.
5. De grief beoogt het geschil in volle omvang aan het oordeel van de rechtbank
voor te leggen.
6. Allereerst dient vastgesteld te worden of – zoals de kantonrechter in
het bestreden vonnis heeft geoordeeld – de in artikel 15 lid 2.1 opgenomen
bepaling omtrent de bovenwettelijke uitkering bij ziekte in de door VBA
opgestelde tekst voor de CAO 1996/1997 nietig is, omdat daarmee een onderscheid
gemaakt zou worden tussen werknemers op grond van een verschil in arbeidsduur
(art. 7:648 BW).
7. VBA voert ter onderbouwing van haar grief aan dat zij voor al haar werknemers
– zowel de full-timers als de part-timers – hetzelfde loon- begrip hanteert
bij het doorbetalen van loon tijdens ziekte. Eventuele meeruren worden
in geval van ziekte bij geen van beide categorieën werknemers doorbetaald,
aldus VBA. VBA stelt dat de kantonrechter ten onrechte niet in zijn oordeel
heeft betrokken dat ook de full-timers vaak meeruren maken, waar in geval
van ziekte ook geen vergoeding tegenover staat. Daarbij komt volgens VBA
ook nog dat full-timers in tegenstelling tot part-timers geen aanspraak
kunnen maken op vergoeding van zogenaamde rninuren.
Aan de hand van een tweetal overzichten van het aantal min- en meeruren
die in 1997 en de eerste twee periodes van 1998 door de werknemers van
VBA zijn gemaakt berekent VBA dat het gemiddelde aantal rneeruren van part-timers
feitelijk nagenoeg gelijk is aan het gemiddelde aantal meeruren van full-timers.
Zij concludeert dan ook dat met de onder 6 genoemde bepaling geen ongeoorloofd
onderscheid naar arbeidsduur wordt gemaakt.
8. De rechtbank kan VBA daarin niet volgen. VBA miskent in haar betoog
dat de door full-timers gemaakte meeruren (de term ‘over-uren’ is hier
wellicht meer op zijn plaats) niet gelijk gesteld kunnen worden aan de
door part-timers gemaakte meeruren. De rneeruren van full-timers worden
vergoed met een overwerktoeslag, terwijl part-timers over hun meeruren
het reguliere basis-uurloon ontvangen. Part-timers werkzaam bij VBA kunnen
pas aanspraak maken op een overwerktoeslag als op een dag in totaal meer
dan 8 uur is gewerkt. Dat bij de bij VBA werkzame part-timers (deels) sprake
zou zijn van een structureel aantal gemaakte meeruren waarvoor zij ook
overwerktoeslag ontvangen (dit zouden uren zijn die wel vergelijkbaar zijn
met de door full-timers gemaakte meeruren) is in deze procedure gesteld
noch gebleken. Uitgangspunt is dat voor hetzelfde aantal uren, gewerkt
binnen een bepaalde periode, de totale beloning gelijk dient te zijn, ongeacht
of een gewerkt uur voor de ene werknemer wel en voor de andere werknemer
niet binnen de contractuele arbeidsduur valt. Aangezien toepassing van
het door VBA voorgestelde artikel 15 lid 2.1 van de CAO 1996/997 ertoe
leidt dat de beloning voor part-timers – rekening houdend met de structureel
door hen gemaakte meeruren – in geval van ziekte lager uitvalt dan die
van full-timers (die geen vergelijkbare meeruren maken), is hier sprake
van een ongeoorloofd onderscheid als bedoeld in 7.648 lid 1 BW. Dat de
zogenaamde minuren bij part-timers worden doorbetaald kan hieraan niet
afdoen, aangezien op VBA ingevolge artikel 7:628 BW de plicht rust om bij
onvoldoende werk het loon door te betalen. De juistheid van de door V]3A
in het geding gebracht cijfermatige overzichten kan gelet op het hiervoor
overwogene in het midden blijven.
9. De grief faalt derhalve. Nu tegen de afwijzing van de vordering van
VBA in reconventie geen afzonderlijke grief is gericht, brengt dit mee
dat het vonnis van de kantonrechter zowel in conventie als in reconventie
zal worden bekrachtigd, met veroordeling van YBA, als de in het ongelijk
gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep.
BESLISSING IN HOGER BEROEP
De rechtbank:
in conventie en in reconventie:
– bekrachtigt het op 19 februari 1999 tussen partijen onder rolnummer 15578/99
in conventie en in reconventie gewezen vonnis van de kantonrechter te Amsterdam;
– veroordeelt VBA in de gedingkosten in hoger beroep tot aan deze uitspraak
aan de zijde van de Bonden begroot op ƒ 1.690;
– verklaart deze betalingsveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Rechters
Mrs. Beukenhorst, Pompe, Van Harmelen