Instantie
President Rechtbank Zutphen
Samenvatting
Partijen zijn ex-echtgenoten. Eiser is alimentatieplichtig ten aanzien van
gedaagde en de twee minderjarige kinderen. In verband met een
alimentatieachterstand heeft gedaagde executoriaal beslag gelegd op de
echtelijke woning, waarvan partijen gemeenschappelijk eigenaar zijn. Eiser
stelt dat art. 3:190 BW aan executie van de alimentatiebeschikking in de weg
staat, en vordert schorsing van de executie. De president wijst de vordering
af. De strekking van art. 3:190 BW is slechts, te voorkomen dat deelgenoten
in een gemeenschap er ongewild andere deelgenoten bij krijgen.
Volledige tekst
1. DE FEITEN
In dit geding wordt van het volgende uitgegaan:
– Partijen zijn op 21 juni 1989 met elkaar getrouwd.
– Door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in het register van de
burgerlijke stand van de gemeente Oldebroek is het huwelijk met ingang van 1
februari 1999 geëindigd.
– Uit het huwelijk zijn twee, nog minderjarige kinderen geboren.
– Bij beschikking van 7 januari 1999 is door deze rechtbank bepaald dat R.
maandelijks aan V. dient te voldoen een bedrag van ƒ 375 als bijdrage in de
kosten van de minderjarige kinderen en voorts een bedrag van ƒ 3.044 als
bijdrage in de kosten van levensonderhoud van V. zelf.
– R. is tegen deze beschikking niet in beroep gegaan.
– R. heeft tot oktober 1999 betalingen aan V. gedaan; sedertdien is hij
daarmee gestopt.
– Op 22 mei 2000 is door V. terzake een alimentatieachterstand executoriaal
beslag gelegd op de aan partijen toebehorende onroerende zaak, staande en
gelegen aan de (…) te (…), gemeente (…).
– Op 7 september 2000 is door R. bij deze rechtbank een verzoekschrift
ingediend strekkende tot nihilstelling en (met betrekking tot de
partneralimentatie subsidiair) wijziging van zijn onderhoudsverplichtingen.
2. DE VORDERING, DE GRONDEN EN HET VERWEER
R. vordert – na wijziging eis – bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad dat:
– de executie van de op 7 januari 1999 door deze rechtbank gewezen
beschikking met zaaknummer 18681 FA RK 98-1409 zal zijn geschorst tot de
datum van de in de op 7 september 2000 gestarte alimentatieprocedure door
deze rechtbank af te geven beschikking, dan wel tot een zodanige datum als de
president in goede justitie zal vernemen te behoren;
– V. binnen vierentwintig uur na de betekening van dit vonnis notaris mr H.D.
de Jongh te Oldebroek, dan wel de notaris ten overstaan van wie de executie
zal plaats vinden, van de schorsing in kennis te stellen en aan hem/haar mede
te delen dat de voorbereidingshandelingen onmiddellijk dienen te worden
gestaakt, zulks op verbeurte van een dwangsom van ƒ 5000 voor iedere dag dat
V., nadat vierentwintig uur na voormelde berekening zijn verstreken, in
gebreke blijft om daaraan te voldoen;
– V. zal worden veroordeeld in de kosten van dit geding
Aan deze vordering legt R. het volgende ten grondslag. De beschikking van 7
januari 1999 heeft, voor zover de alimentatie betreffende, van meet af aan
niet aan de wettelijke maatstaven voldaan nu er van onjuiste gegevens is
uitgegaan. Bij de berekening van de hoogte van zijn draagkracht heeft de
rechtbank in de beschikking van 7 januari 1999 de bedrijfswinst over de jaren
1996, 1997 en 1998 in beschouwing genomen. In 1999 is zijn bedrijfswinst
aanzienlijk lager geweest zodat voornoemde jaren niet meer representatief
zijn. Het is alleszins aannemelijk dat de rechtbank zijn verzoek van 7
september 2000 tot nihilstelling zal toewijzen dan wel een zodanige
beslissing zal nemen dat de executoriale verkoop van V. niet meer aan de orde
is dan wel niet meer noodzakelijk is. Gaat deze verkoop toch door dan maakt
V. misbruik van haar executiebevoegdheid.
V. heeft de vordering gemotiveerd weersproken.
3. DE BEOORDELING
3.1 Gelet op de stellingen van partijen dient allereerst beoordeeld te worden
of het gestelde in art. 3:190 BW aan de voorgenomen executie door V. in de
weg staat nu het te executeren onroerend goed gemeenschappelijk bezit is.
3.2 Vooropgesteld wordt dat de ratio van dit artikel is te voorkomen dat
deelgenoten in een gemeenschap zonder hun toestemming andere (nieuwe)
deelgenoten erbij krijgen. Het artikel biedt deelgenoten bescherming tegen de
complicaties die het gevolg kunnen zijn van een hen opgedrongen extra
deelgenoot. Geen bezwaar bestaat er echter tegen als een deelgenoot, die ook
schuldeiser is van een andere deelgenoot ter delging van de schuld, met
toestemming van de overige deelgenoten zijn of haar aandeel uitwint. En van
een zodanige situatie is hier sprake. V. bekleedt nl. een dubbele rol:
enerzijds is zij de schuldeiser van een deelgenoot en wenst zij het deel van
die deelgenoot uit te winnen, anderzijds is zij de overige deelgenoot die
voor deze uitwinning toestemming verleent. Zie o.m. HR 19 december 1997, NJ
1998, 286.
3.3 De conclusie luidt dat, anders dan R. meent, artikel 3:190 BW de
voorgenomen executoriale verkoop door V. niet verhindert.
3.4 Ter beoordeling is voorts of de door R. aangevoerde omstandigheden moeten
leiden tot de schorsing van de executie van de beschikking van deze rechtbank
van 7 januari 1999.
Indien de rechtmatigheid van de executie van een in kracht van gewijsde
gegane beschikking in het geding is, is er voor de president in kort geding,
die gevraagd wordt de schorsing er van te bevelen, een beperkte taak
weggelegd.
In een dergelijk geschil kan de president slechts de staking van de
tenuitvoerlegging bevelen indien hij van oordeel is dat de executant, mede
gelet op de belangen van de zijde van de geëxecuteerde die door de executie
zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij
de gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat
zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op
een juridische of feitelijk misslag berust of indien tenuitvoerlegging op
grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten
klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen
ontstaan waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.5. Voorshands zal er van worden uitgegaan dat R. niet heeft willen
bepleiten dat er bij het vaststellen van de alimentatie in de beschikking van
7 januari 1999 een misslag is gemaakt in die zin dat aan de hand van de toen
bekende gegevens tot een onjuiste bepaling van de alimentatie is gekomen. De
toen gehanteerde cijfers over de jaren 1996, 1997 en 1998 aan de hand waarvan
die alimentatie is tot stand gekomen, worden immers niet door hem betwist en
hij is van de beschikking voorts niet in beroep gekomen.
3.6. R. is kennelijk van oordeel dat de bepaalde alimentatie op grond van
nadien gebleken financiële omstandigheden onjuist blijkt te zijn geweest. Hij
voert in dit verband aan dat de cijfers over 1999 een veel slechter beeld
geven dan die van de daaraan vooraf gaande jaren. Hierin heeft hij aanleiding
gevonden om in september 2000 te vragen te bepalen dat hij geen alimentatie
meer verschuldigd is boven het bedrag dat hij in 1999 aan V. heeft betaald.
Ter toelichting heeft R. de cijfers van commentaar voorzien en uiteengezet
hoe de door hem geconstateerde verandering in de resultaten verstaan moet
worden. V. heeft deze toelichting van haar kant eveneens van commentaar
voorzien. In het kader van dit kort geding is onvoldoende duidelijk geworden
dat de alimentatie inderdaad wel op nihil gesteld zal moeten worden. Daarover
lijkt zeer wel verschillend te kunnen worden geoordeeld. Het onderhavige
geding leent zich er niet toe hier verder gedetailleerd op in te gaan. Dit
leidt er voorlopig toe dat V. niet het recht kan worden ontzegd de
aangekondigde executie voort te zetten, tenzij aangenomen zou moeten worden
dat deze een noodtoestand aan de zijde van R. zou laten ontstaan.
3.7. Terzake heeft R. slechts weinig gesteld: door de verkoop zou hij privé
schade lijden aangezien hij zijn onderneming vanuit zijn woning drijft en de
verkoop van de woning het einde van zijn onderneming zal kunnen betekenen.
Deze stellingname komt voorshands niet aannemelijk voor. R. heeft blijkens de
overgelegde stukken een stratenmakerbedrijf. De aard van een dergelijk
bedrijf lijkt niet mee te brengen dat dit slechts van uit een specifieke
woning kan worden gedreven. De werkzaamheden vinden immers niet in die woning
plaats maar daar waar straten moeten worden gelegd. Aannemelijk is eerder dat
slechts de administratie in de woning van R. plaats vindt. Dat zal ook elders
kunnen gebeuren. Dat hij door de executie in een noodtoestand zal geraken,
ligt dus niet voor de hand.
4. BESLISSING
De President, rechtdoende in kort geding
wijst de vordering af;
compenseert de kosten in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
Rechters
Mr. Offers