Instantie
Rechtbank ‘s-Gravenhage zp Amsterdam
Samenvatting
Eisers, twee minderjarige Turkse jongens, verblijven sinds 1992 in Nederland
bij een broer van hun vader, deze broer is in 1998 benoemd tot voogd. Hun
moeder is in 1991 in Turkije overleden. De vader heeft daarna zijn kinderen
verlaten, zijn verblijfplaats is onbekend. In 1998 hebben eisers een aanvraag
ingediend voor verblijf bij pleegouder, welke is afgewezen. De rechtbank
oordeelt dat het uitgangspunt van verweerder dat aan tijdens illegaal
verblijf in Nederland opgebouwde banden geen aanspraken kunnen worden
ontleend niet kennelijk onredelijk is. Echter, in het onderhavige geval is
van belang dat eisers op jonge leeftijd door anderen in deze situatie zijn
gebracht. Het feit dat anderen hen willens en wetens in de situatie van
illegaal verblijf hebben gebracht, kan hen niet worden toegerekend. Ook bij
toepassing van art. 8 EVRM moet gekeken worden naar de zelfstandige belangen
van eisers en mag niet zonder meer overwegende betekenis worden toegekend aan
de rol die de vader en de oom en tante hebben gespeeld bij de overkomst naar
Nederland en hun nadien gevolgde illegaal verblijf hier te lande. Ambtshalve
acht de rechtbank het voorts geraden dat verweerder in bezwaar het Verdrag
inzake de Rechten van het Kind bij zijn beslissing betrekt, met name art. 3
lid 1 en art. 20 lid 3.
AWB 99/7062 VRWET
Volledige tekst
I. PROCESVERLOOP
1. Eisers verblijven naar hun zeggen sedert 1992 als vreemdeling in de zin
van de Vw in Nederland. Op 10 juni 1998 heeft D, wettelijk vertegenwoordiger
van eisers, hierna te noemen referent, ten behoeve van eisers bij de
korpschef van de regiopolitie te Amsterdam-Amstelland een aanvraag ingediend
om verlening van een vergunning tot verblijf (vtv) met als doel “verblijf bij
pleegouder”. Bij besluiten van 20 augustus 1998 heeft verweerder deze
aanvragen niet ingewilligd. Bij bezwaarschrift van 14 september 1998 hebben
eisers tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn
ingediend bij brief van 5 oktober 1998 en aangevuld bij brieven van 12
oktober 1998, 18 december 1998 en 8 januari 1999. Op 2 maart 1999 zijn eisers
gehoord door de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV). Het bezwaar is
bij besluiten van 22 juni 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 13 juli 1999 hebben eisers tegen deze besluiten
beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend
bij brief van 20 augustus 1999 en aangevuld bij brief van 4 april 2000. De
rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te behandelen. Op 27
september 2000 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder
ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 11 oktober 2000 heeft
verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2001. Eisers
zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde
gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig referent en zijn echtgenote.
Als tolk was aanwezig E, een nicht van eisers.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. De moeder van
eisers, F, is op 9 juni 1991 in Turkije overleden. De vader van eisers heeft
na het overlijden van zijn echtgenote op enig moment zijn kinderen verlaten.
De woon- of verblijfplaats van de vader van eisers is hen onbekend. Eisers
verblijven naar zij zeggen sedert 1992 bij referent. Referent is bij
uitspraak van 14 mei 1998 door de kantonrechter te Amsterdam benoemd als
voogd van eisers. Eisers volgen hier te lande het voorbereidend
beroepsonderwijs (VBO). Eisers zijn zestien respectievelijk vijftien jaar oud
en gaan hier te lande thans bijna negen jaar naar school.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich blijkens de bestreden besluiten op het standpunt dat
eisers niet in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf. Eisers
kunnen geen geslaagd beroep doen op het beleid inzake buitenlandse
pleegkinderen noch op het beleid ten aanzien van verruimde gezinshereniging.
Verweerder meent dat eisers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij
niet door hun, thans vermoedelijk in het land van herkomst woonachtige, vader
kunnen worden opgevangen. Verweerder twijfelt aan de aannemelijkheid van de
verklaring dat de vader spoorloos is, aangezien referent ter zitting van de
ACV heeft aangegeven dat hij zijn broer, die de vader is van de kinderen,
vóór 1995 nog regelmatig heeft ontmoet. De verklaring van het dorpshoofd van
G is onvoldoende om te concluderen dat de vader in heel Turkije niet zou zijn
te traceren. De omstandigheid dat de vader van eisers het beter acht dat
referent voor eisers zorgt is geen aanleiding hen hier te lande verblijf toe
te staan. Voorts acht verweerder in dit verband van belang dat in het land
van herkomst nog andere naaste bloed- of aanverwanten verblijven van wie niet
is gebleken dat zij de kinderen niet kunnen verzorgen onder ter plaatse als
normaal te beschouwen omstandigheden. Verweerder stelt zich op het standpunt
dat referent zich niet garant kan stellen voor de kosten voor het verblijf
van eisers aangezien hij een uitkering krachtens de Algemene bijstandswet
(Abw) ontvangt. Ook dat staat aan de toelating in de weg.
Aan het vereiste van een door de autoriteiten van het land van herkomst van
eisers afgelegde medische verklaring is niet voldaan, terwijl eisers voorts
zonder toestemming van de Nederlandse autoriteiten in 1992 Nederland zijn
binnengereisd. Met betrekking tot het beleid inzake verruimde
gezinshereniging stelt verweerder zich op het standpunt dat is gesteld noch
gebleken dat eisers in het land van herkomst hebben behoord tot het gezin van
referent en dat eisers in moreel en financieel opzicht afhankelijk waren van
referent. Voorts is niet gebleken dat het verblijf van eisers wegens
klemmende redenen van humanitaire aard dient te worden toegestaan aangezien
eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij in Turkije in een onhoudbare
positie zullen komen te verkeren. Het is niet gebleken dat eisers niet door
in Turkije verblijvende familieleden kunnen worden opgevangen. Dat de
levensomstandigheden van eisers in Turkije zowel in sociaal als economisch
opzicht minder rooskleurig zullen zijn leidt niet tot een ander oordeel. Het
is aan referent en hun vader te wijten dat eisers al zeven jaar illegaal hier
te lande verblijven. De kinderen zijn willens en wetens lange tijd niet
aangemeld. Verweerder meent tenslotte dat de weigering eisers verblijf hier
te lande toe te staan geen strijd met artikel 8 van het Europees Verdrag tot
bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
oplevert aangezien niet kan worden geoordeeld dat uit het respect voor het
familie- en gezinsleven voor de Nederlandse overheid een positieve
verplichting voortvloeit om eisers toe te laten. Daarbij is in aanmerking
genomen dat op het moment dat het familie- en gezinsleven een aanvang nam,
referent en zijn echtgenote hadden kunnen en moeten beseffen dat het verblijf
van eisers niet steunde op een verblijfstitel.
2. Eisers stellen zich primair op het standpunt dat verweerder ten onrechte
een “vergunning tot verblijf bij pleegouder” heeft geweigerd. Er is sprake is
van zodanige omstandigheden dat eisers bezwaarlijk kunnen worden opgevangen
door in het land van herkomst wonende naaste bloed- of aanverwanten. Eisers
worden al sedert 1992 volledig verzorgd en opgevoed door referent en zijn
echtgenote. De vader van eisers is spoorloos en de overige in Turkije
verblijvende familieleden zijn niet in staat voor eisers te zorgen.
Subsidiair stellen eisers zich op het standpunt dat zij in aanmerking voor
toelating komen op grond van het verruimde gezinsherenigingsbeleid. Meer
subsidiair stellen zij dat klemmende redenen van humanitaire aard tot
toelating nopen. Het terugsturen van eisers na een verblijf van zeven jaar in
Nederland zou van een onevenredige hardheid getuigen. Eisers stellen dat zij
volledig zijn geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. In dat verband
achten eisers de brief van 8 juli 1999 die door de directie van de
[…]school is geschreven en in beroep is overgelegd zeer zwaarwegend. Uit
deze verklaring blijkt dat eisers goed Nederlands spreken, zich zeer goed
hebben aangepast aan de Nederlandse samenleving, het onderwijs dat aan hen
wordt gegeven goed kunnen volgen en nimmer ongeoorloofd afwezig zijn. De
directie van de school raadt terugkeer naar Turkije sterk af. De kinderen
zijn behoorlijk vernederlandst, terwijl vraagtekens moeten worden geplaatst
bij de vraag hoe eisers met de alsdan te verwachten cultuurschok om zullen
gaan.
In beroep hebben eisers voorts een rapport van International Social Service
(ISS) overgelegd waarin als conclusie is opgenomen dat er in Turkije niemand
is die de kinderen bij zich wil nemen. De plaatselijk maatschappelijk werker
is van mening dat het ten gunste van eisers zou zijn en zij hun leven in
positieve sfeer zouden kunnen voortzetten wanneer zij bij referent in
Nederland zouden wonen. Ter zitting hebben eisers desgevraagd verklaard dat
zij sinds hun vertrek uit Turkije nooit meer in dat land zijn geweest.
3. In het verweerschrift heeft verweerder het in de bestreden besluiten
ingenomen standpunt gehandhaafd. In aanvulling hierop is nog opgemerkt dat in
het ISS-rapport de economisch-financiële situatie van familieleden in Turkije
is aangevoerd waaruit zou moeten blijken dat zij onvoldoende financiële
middelen zouden bezitten op grond waarvan zij eisers zouden kunnen opvangen.
Referent kan evenwel zo nodig vanuit Nederland aan de kosten van
levensonderhoud van eisers bijdragen.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen
houden.
2. Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw kan het verlenen van een vergunning
tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen
belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikel het
beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met
hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend,
dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen
voortvloeiende uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen.
3. Het beleid inzake overige buitenlandse pleegkinderen is neergelegd in
hoofdstuk B3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc). Dit beleid houdt onder
andere in dat de aspirant-pleegouders dienen aan te tonen, dat zij het kind
een goede verzorging en opvoeding kunnen geven. Voorts dienen zij zich garant
te stellen voor de kosten die voor de Staat en voor andere openbare lichamen
kunnen voortvloeien uit het verblijf in Nederland van het kind, alsmede voor
de kosten van de reis van het kind naar een plaats buiten Nederland waar zijn
toelating gewaarborgd is. Vast staat dat verweerder ten tijde van het nemen
van de besluiten op bezwaar geen andere gegevens had dan die waaruit was af
te leiden dat aan deze voorwaarde niet werd voldaan. Eisers kunnen op grond
van dit beleid derhalve geen aanspraak maken op toelating tot Nederland.
4. Vervolgens is aan de orde de vraag of eisers in aanmerking komen voor
toelating op grond van het door verweerder gevoerde beleid inzake verruimde
gezinshereniging. Ingevolge hoofdstuk B1/7 komen voor een vergunning tot
verblijf op basis van dit beleid in aanmerking gezinsleden die feitelijk
behoren tot het gezin, voor zover hun achterlating een onevenredige hardheid
zou betekenen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers niet in
aanmerking komen voor toelating inzake het beleid inzake verruimde
gezinshereniging. Gesteld noch gebleken is immers dat eisers in het land van
herkomst hebben behoord tot het gezin van referent.
5. Voorts dient de vraag te worden beantwoord of in het onderhavige geval
sprake is van zodanige overige klemmende redenen van humanitaire aard dat
verweerder op die grond de toelating redelijkerwijs niet heeft kunnen
weigeren.
6. Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de redenen waarom
verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de hem in dit opzicht toekomende
discretionaire bevoegdheid onvoldoende draagkrachtig zijn gemotiveerd.
Daartoe wordt als volgt overwogen.
7. Verweerder moet worden toegegeven dat hij door de illegale overkomst van
eisers voor een voldongen feit is geplaatst. Evenzeer is juist dat referent,
door zich eerst na omstreeks 6 jaar met de onderhavige aanvraag tot de
Nederlandse autoriteiten te wenden, verweerder – en eisers – willens en
wetens in een situatie heeft gebracht waarvan een van de meest sprekende
kenmerken is dat jarenlang de Nederlandse wetgeving is overtreden. Dat
referent kort voordien heeft bewerkstelligd dat hij door de Kantonrechter met
de voogdij over eisers werd belast doet daar niet aan af. Voorts is, ook na
de in beroep overgelegde ISS-rapportage, niet onomstotelijk komen vast te
staan dat de nog in Turkije wonende familieleden niet voor eisers zouden
kunnen zorgen. Tenslotte is van belang dat het door verweerder gehanteerde
uitgangspunt, dat aan tijdens illegaal verblijf hier te lande opgebouwde
banden in beginsel geen aanspraken kunnen worden ontleend, niet kennelijk
onredelijk kan worden geacht.
8. Daar staat echter tegenover dat eisers 7 respectievelijk 6 jaar oud waren
toen zij, kort na het overlijden van hun moeder, naar Nederland werden
gebracht. Hoewel onduidelijk is gebleven of, en met welke frequentie en
intensiteit, eisers in de eerste jaren na hun aankomst in Nederland nog
contact met hun vader hebben gehad gaat de rechtbank er van uit dat eisers,
gelet op hun leeftijd, op geen enkel moment tot de beslissing op bezwaar werd
geslagen invloed van enige betekenis op het land en de plaats van hun
verblijf hebben kunnen uitoefenen. Eisers zijn thans 16 respectievelijk 15
jaar oud. Zij hebben hier te lande een groot deel van hun jeugd en hun
adolescentie doorgebracht, zijn volgens hun ter zitting afgelegde verklaring
sinds 1992 nooit meer in Turkije geweest, en gingen hier te lande zeven jaar
naar school op het moment dat de bestreden besluiten werden geslagen.
9. De rechtbank stelt vast dat de bestreden besluiten geen andere motivering
bevatten dan die welke blijkt uit de door de ACV uitgebrachte adviezen.
Anders dan verweerder is de rechtbank van oordeel dat de motivering op grond
waarvan in de aan de bestreden besluiten ten grondslag liggende adviezen van
de ACV is geconcludeerd dat zich in het onderhavige geval geen omstandigheden
van humanitaire aard voordoen die klemmend genoeg zijn om tot
verblijfsaanvaarding te besluiten onvoldoende draagkrachtig is. De adviezen
en besluiten gaan er immers – impliciet – in overwegende mate, zo niet
uitsluitend, van uit dat de situatie waar eisers ten tijde van het slaan van
de bestreden besluiten al 7 jaar in verkeerden aan hen moet worden
toegerekend, omdat de vader van eisers, referent en diens echtgenote hen
willens en wetens in deze situatie hebben gebracht. Aldus heeft verweerder
naar het oordeel van de rechtbank in onvoldoende mate laten meewegen dat
eisers niet of nauwelijks voor die handelwijze verantwoordelijk kunnen worden
gesteld. Hetzelfde geldt voor het feit dat het ook ten tijde van de bestreden
besluiten reeds voldoende aannemelijk was dat een gedwongen vertrek van
eisers uit Nederland voor hen in opvoedkundig en emotioneel opzicht
noodzakelijkerwijs zwaarwegende gevolgen zal hebben. De in beroep overgelegde
verklaring van de leiding van de toen nog door eisers bezochte basisschool
biedt daarvoor, voor zover nodig, voldoende aanknopingspunten.
10. De rechtbank acht in dit kader tevens van belang dat blijkens de adviezen
van de ACV en de daarop steunende besluiten de betekenis van artikel 8 EVRM
voor de onderhavige zaak is misverstaan. Ook bij de beantwoording van de
vraag of zich een positieve verplichting tot toelating voordoet is immers
beslissend geacht dat de vader van eisers, referent en diens echtgenote
hadden moeten beseffen dat eisers illegaal in Nederland verbleven toen hun
verblijf in Nederland een aanvang nam, en dat zij destijds geen uitzicht op
toelating hadden. Die maatstaf is gezien het gestelde in rechtsoverweging 9
te beperkt. Verweerder zal zich dan ook opnieuw rekenschap moeten geven van
de zelfstandige belangen van eisers bij toelating. Bij de opnieuw te maken
afweging zal niet zonder meer overwegende betekenis mogen worden toegekend
aan de rol die hun vader respectievelijk referent en diens echtgenote hebben
gespeeld bij de overkomst van eisers naar Nederland en bij hun nadien
gevolgde illegale verblijf hier te lande.
11. De rechtbank acht het ambtshalve geraden dat verweerder in bezwaar tevens
ingaat op de betekenis die de artikelen 3, eerste lid en 20, derde lid van
het Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK) – mogelijk – voor de
onderhavige zaak hebben. Uit eerstgenoemde bepaling volgt immers dat bij alle
maatregelen betreffende kinderen de belangen van het kind ‘de eerste
overweging’ vormen, terwijl de laatstgenoemde bepaling de verdragsluitende
partijen de verplichting oplegt om ‘bij het overwegen van oplossingen op
passende wijze rekening te houden met de wenselijkheid van continuïteit in de
opvoeding van het kind’. In het bijzonder ware daarbij aandacht te besteden
aan de vraag of aan deze verdragsbepalingen al dan niet rechtstreekse werking
toekomt, alsmede – ongeacht het terzake door verweerder in te nemen standpunt
– aan de vraag op grond waarvan de door verweerder te behartigen belangen van
de Staat, rekening houdend met de reeds verstreken tijd, en ondanks het in
art. 3 lid 1 IVRK neergelegde uitgangspunt, (nog steeds) zwaarder moeten
(blijven) wegen dan de belangen van eisers.
12. Nu de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met het bepaalde in
artikel 7:12 van de Awb is het beroep gegrond, en dienen de bestreden
besluiten te worden vernietigd, onder bepaling dat verweerder nieuwe
besluiten neemt, met inachtneming van hetgeen hiervoor in de
rechtsoverwegingen 8 t/m 11 is vastgesteld respectievelijk overwogen.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het
ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband
met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben
moeten maken. Deze kosten zijn begroot op ƒ 1420 als kosten van verleende
rechtsbijstand.
14. Ingevolge artikel 8:74, eerste lid van de Awb, dient het griffierecht te
worden vergoed door de rechtspersoon aangewezen door de rechtbank.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt de bestreden besluiten;
3. bepaalt dat verweerder nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze
uitspraak;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op ƒ 1420 (zegge:
veertienhonderd en twintig gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden
aan de griffier;
5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van
het door eiser betaalde griffierecht ad ƒ 225 (zegge: tweehonderd en
vijfentwintig gulden).
Rechters
Mr. Van Bennekom