Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
A. heeft samengewoond met een andere vrouw, E. In die periode heeft E. via
kunstmatige inseminatie twee kinderen gekregen. A. was toeziend voogdes over
de kinderen. Na het beëindigen van de samenwoning zijn de kinderen in oktober
1995 bij A. komen wonen. Per 30 september 1997 is A. benoemd tot tijdelijk
voogdes. A. heeft op 19 april 1996 kinderbijslag aangevraagd. De SVB heeft
enkel kinderbijslag toegekend vanaf het vierde kwartaal van 1997. CRvB en
rechtbank zijn van oordeel dat over de kwartalen gelegen voor het vierde
kwartaal van 1997 geen pleegouder-pleegkindrelatie in de zin van de Akw
bestond tussen A. en de kinderen omdat A. tot 30 september 1997 geen
juridische verantwoordelijkheid voor het gezag had. Het ouderlijk gezag
berustte toen nog bij E. Hieraan doet niet af dat A. en E. de kinderen
jarenlang samen verzorgd hebben en dat appellante daarbij de rol van ‘moeder’
zou hebben vervuld.
Volledige tekst
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 13 november 1997 heeft gedaagde aan appellante ingaande het
vierde kwartaal van 1997 kinderbijslag toegekend voor de kinderen [C.] en
[D.] en kinderbijslag over voordien gelegen kwartalen geweigerd.
Bij beslissing op bezwaar van 1 april 1998, het thans bestreden besluit, is
het bezwaar tegen het besluit van 13 november 1997, betrekking hebbend op de
weigering van kinderbijslag, ongegrond verklaard.
De Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 3 maart
1999 het tegen het besluit van 1 april 1998 ingestelde beroep ongegrond
verklaard.
Namens appellante is mr. Th.H.C.M. Ponsioen, advocaat te Oegstgeest, van die
uitspraak in hoger beroep gekomen op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde
gronden.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad,
gehouden op 10 januari 2001, waar partijen, zoals schriftelijk aangekondigd,
niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante heeft tot 13 oktober 1995 samengewoond met mevrouw [E.]. Tijdens
die samenwoning heeft [E.] via kunstmatige inseminatie het leven geschonken
aan twee kinderen, te weten: [C.], geboren [in] 1988 en [D.], geboren [in]
1993. Appellante is destijds benoemd tot toeziend voogdes over deze kinderen
en heeft aangevoerd dat zij tijdens de samenwoning de rol van “moeder” heeft
vervuld. Na het beëindigen van de samenwoning in oktober 1995 heeft
appellante [C.] en [D.] meegenomen. [E.] heeft sindsdien niet bijgedragen in
het levensonderhoud van deze kinderen.
Appellante heeft op 19 april 1996 kinderbijslag aangevraagd ten behoeve van
[C.] en [D.].
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 mei 1996 heeft gedaagde
afwijzend op dit verzoek beslist, omdat [E.] als biologische moeder van [C.]
en [D.] het ouderlijk gezag over hen heeft en de band tussen haar en de
kinderen niet (volledig) is verbroken, zodat niet gezegd kan worden dat
appellante de plaats van de ouder is gaan innemen. Appellante heeft toen
berust in dat besluit.
In december 1996 heeft [E.] aan de Kantonrechter te Leiden verzocht om
appellante tot co-ouder over [C.] en [D.] te benoemen, welk verzoek niet is
ingewilligd, omdat de wet niet de mogelijkheid biedt voor gezamenlijke
gezagsuitoefening door de moeder en haar (ex-)vriendin.
Bij beschikking van de Kantonrechter te ‘s-Gravenhage van 30 september 1997
is appellante, naar aanleiding van een op 24 juni 1997 door [E.] ingediend
verzoek daartoe, benoemd tot tijdelijk voogdes over [C.] en [D.]. Appellante
heeft deze beschikking op 9 oktober 1997 overhandigd aan gedaagde met het
verzoek haar, ook met terugwerkende kracht, kinderbijslag toe te kennen voor
[C.] en [D.].
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 november 1997 heeft gedaagde
vanaf het vierde kwartaal van 1997 kinderbijslag aan appellante toegekend
voor voornoemde kinderen, doch kinderbijslag geweigerd over de voordien
gelegen kwartalen. Daartoe is in het bestreden besluit, onder meer, het
volgende overwogen:
“Omdat er voor de biologische moeder, mevrouw [E.], een bezoekregeling van
kracht was, kan niet worden geconcludeerd, dat de band tussen de biologische
moeder die niet van het ouderlijk gezag was ontheven, was verbroken. Op grond
hiervan kan er niet worden gesteld, dat de kinderen op grond van de Algemene
Kinderbijslagwet als uw pleegkinderen konden worden aangemerkt, ook al
berustte de feitelijke verzorging van [C.] en [D.] bij u. Aangezien er op
grond van bovenstaande niet aan het opvoedingsvereiste in de zin van de
Algemene Kinderbijslagwet werd voldaan, is er daarom terecht besloten dat u
geen recht heeft op kinderbijslag voor de periode voorafgaand aan het vierde
kwartaal van 1997.”.
De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, het
standpunt van gedaagde onderschrijvend. In hoger beroep heeft appellante er
onder meer op gewezen dat een te vergaand criterium wordt aangelegd in haar
situatie. Ook nadat de tijdelijke voogdij is verleend heeft [E.] nog het
gezag over de kinderen en bestaat er nog een omgangsregeling met haar.
De Raad overweegt het volgende.
Voorop moet worden gesteld dat het geschil tussen partijen is beperkt tot de
vraag of gedaagde terecht heeft geoordeeld dat [C.] en [D.] in de kwartalen
gelegen voor het vierde kwartaal van 1997 niet als pleegkinderen van
appellante in de zin van de AKW aangemerkt kunnen worden.
Blijkens vaste rechtspraak van de Raad kan een verzekerde als appellante
slechts dan geacht worden een kind als eigen kind op te voeden -hetgeen
vereist is om dat kind als pleegkind aan te merken- indien zij met betrekking
tot de opvoeding de plaats inneemt van de ouder(s) van dat kind en er in dat
opzicht een verhouding tussen haar en het kind bestaat als die van een ouder
met zijn eigen kind. Voorts heeft de Raad reeds eerder overwogen, onder meer
in de uitspraak van 1 april 1998 (RSV 98/204 en USZ 98/140), dat de
omstandigheid dat een ander dan de -pretense- pleegouder ten aanzien van het
kind (mede) juridische verantwoordelijkheid c.q. gezag draagt, in het
algemeen in de weg staat aan het aannemen van pleegouderschap in de zin van
de AKW.
De Raad is met gedaagde en de rechtbank van oordeel dat gedurende de
kwartalen gelegen voor het vierde kwartaal van 1997 aan de voorwaarden voor
het aannemen van een pleegouder-pleegkindrelatie in de zin van de AKW tussen
appellante en [C.] en [D.] nog niet was voldaan. Daarbij acht de Raad ten
eerste van belang dat appellante tot 30 september 1997 geen juridische
verantwoordelijkheid voor c.q. gezag had over deze kinderen, aangezien het
ouderlijk gezag toen alleen bij [E.] berustte en laatstgenoemde tot medio
1997 kennelijk niet bereid was mee te werken aan een procedure ter
verkrijging van de (tijdelijke) voogdij van appellante over [C.] en [D.]. Het
feit dat appellante en [E.] de kinderen gedurende enige jaren samen hebben
opgevoed, waarbij appellante de rol van “moeder” zou hebben vervuld, is
weliswaar een bijzondere omstandigheid, doch laat onverlet dat appellante
tijdens de samenwoning en daarna geen -juridisch- gezag over de kinderen
heeft gehad. Ten slotte is ook de Raad van oordeel dat het zogenaamde
“blokkaderecht” als bedoeld in artikel 253s, eerste lid, BW, slechts
betrekking heeft op wijzigingen in het verblijf van het kind, zodat daaraan
in deze procedure geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de weigering van kinderbijslag als
neergelegd in het bestreden besluit rechtens juist is, zodat de aangevallen
uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de
Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Rechters
Mrs. Haverkamp, De Vries, Schoor