Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 27 februari 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het afwijzen van het verzoek tot het horen van het slachtoffer (hierna:
getuige) als getuige na afweging van het belang van de verdediging bij het
verhoren van de getuige tegen het gezondheidsbelang van het slachtoffer
levert geen strijd op met art. 6 EVRM.

Volledige tekst

ARREST

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden
van 23 december 1999, parketnummer 24/000551/98, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te
[woonplaats].

1. DE BESTREDEN UITSPRAAK

Het Hof heeft in hoger beroep met vernietiging van een vonnis van de
Arrondissementsrechtbank te Assen van 20 mei 1998 de verdachte ter zake van
‘ontucht plegen met een aan zijn zorg en/of opleiding en/of waakzaamheid
toevertrouwde minderjarige, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot drie maanden
gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot
het verrichten van tweehonderdveertig uren onbetaalde arbeid ten algemenen
nutte, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de
vordering van de benadeelde partijen toegewezen in voege als in het arrest
vermeld.

2. GEDING IN CASSATIE

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Bosma,
advocaat te Assen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het
beroep zal verwerpen.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de
verdachte op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. BEOORDELING VAN HET EERSTE, HET TWEEDE EN HET IN DE AANVULLENDE
SCHRIFTUUR VOORGESTELDE MIDDEL

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a
RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van
rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. BEOORDELING VAN HET DERDE MIDDEL

4.1. In het middel wordt er over geklaagd dat het Hof heeft afgezien van het
opnieuw oproepen van de niet verschenen getuige [getuige 1], hoewel daarmee
door de verdediging niet uitdrukkelijk was ingestemd en dat het Hof de door
die getuige tegenover de politie afgelegde getuigenverklaringen tot bewijs
heeft gebezigd.

4.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 9 december 1999
houdt, voorzover nu van belang, zakelijk weergegeven in dat de raadsman
wegens het niet verschijnen van de getuige [getuige 1] ten aanzien van wie
door het Hof bij zijn arrest van 22 september 1999 op de voet van art. 282,
eerste lid (oud), Sv de oproeping was bevolen, op hernieuwde oproeping van
die getuige aandrong. Het Hof overwoog en besliste daarover als volgt:

Met betrekking tot de vraag of de niet verschenen getuige [getuige 1] alsnog
dient te worden gehoord heeft het hof zich inmiddels beraden en overweegt het
hof als volgt. Bij voornoemd interlocutoir arrest d.d. 22 september 1999
heeft het hof beslist dat het onderzoek zou worden heropend en hervat,
teneinde acht getuigen, onder wie [getuige 1], ter ’s hofs terechtzitting te
horen, omdat het hof zich onvoldoende ingelicht achtte. [Getuige 1] heeft aan
de oproep om als getuige ter ’s hofs terechtzitting te verschijnen geen
gevolg gegeven. Uit eerdergenoemde brieven van 3 en 21 november 1999 van haar
vader, waarbij gevoegd een schrijven van de getuige zelf, leidt het hof af,
dat getuige grote emotionele bezwaren heeft om wederom thans ter
terechtzitting van het hof haar verhaal te doen; zij wil er het liefst niet
meer aan denken en niet meer over praten. Weliswaar heeft verdachtes raadsman
het belang beklemtoond dat de verdachte heeft bij het horen van de getuige
[getuige 1], doch daar staat tegenover:

dat [getuige 1] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van
strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Assen in het bijzijn van de
(toenmalige) raadsman van verdachte als getuige is gehoord, waarbij die
raadsman gelegenheid heeft gehad om vragen aan die getuige te stellen,
dat het tenlastegelegde feitencomplex niet voornamelijk berust op de
verklaring van deze getuige.

Onder deze omstandigheden, mede gelet op de jeugdige leeftijd van deze
getuige, is het hof van oordeel dat in dit geval het belang van deze getuige
om niet ter ’s hofs terechtzitting te verschijnen groter is dan het belang
van verdachte in zijn verdediging bij het horen van deze getuige. Het hof zal
dan ook afzien van het horen van de getuige [getuige 1].

4.3. Door te oordelen als hiervoor onder 4.2 weergegeven heeft het Hof het
belang van de verdediging bij het verhoren van de getuige [getuige 1]
afgewogen tegenover het gezondheidsbelang van die getuige. In die afweging
ligt besloten dat de verdachte niet zodanig in zijn verdediging wordt
geschaad dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijk proces als
bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Dat oordeel getuigt niet van een
verkeerde rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De eerste in het middel
vervatte klacht faalt daarom.

4.4. Dat geldt ook voor de tweede klacht. Daarbij neemt de Hoge Raad in
aanmerking dat het Hof heeft overwogen dat die getuige door de
rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de
arrondissementsrechtbank te Assen in het bijzijn van de (toenmalige) raadsman
is gehoord, waarbij die raadsman gelegenheid heeft gehad om vragen aan die
getuige te stellen en dat de bewezenverklaring van het tenlastegelegde
feitencomplex niet voornamelijk berust op de verklaring van deze getuige. Het
daarin besloten liggende oordeel van het Hof over de bruikbaarheid voor het
bewijs van de verklaringen van [getuige 1] getuigt niet van een verkeerde
rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

4.5. Het middel faalt.

5. SLOTSOM

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook
geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou
behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. BESLISSING

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

CONCLUSIE A-G MR MACHIELSE

Edelhoogachtbaar College,

1. Bij arrest van 23 december 1999 is verzoeker door het gerechtshof te
Leeuwarden veroordeeld ter zake van “ontucht plegen met een aan zijn zorg
en/of opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige meermalen
gepleegd”. Aan verzoeker is daarbij een gevangenisstraf opgelegd voor de duur
van drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Voorts is
daarbij aan verzoeker onbetaalde arbeid ten algemenen nutte opgelegd voor de
duur van 240 uur, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Bovendien heeft
het hof daarbij de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot een
bedrag van telkens ƒ 1.000 en heeft het hof verzoeker ten aanzien van drie van
hen veroordeeld in de kosten.

2.1. Namens verzoeker heeft mr. R. Bosma, advocaat te Assen, drie middelen
van cassatie voorgesteld. Voorts heeft mr. Bosma nadien en binnen de aan hem
daartoe door de Hoge Raad alsnog vergunde termijn nog een “aanvullend
cassatiemiddel” voorgesteld.

2.2. Namens één van de benadeelde partijen heeft mr. E. Plantenga-Kuiper,
advocate te Hoogeveen, bericht dat namens cliënte geen cassatieschriftuur zal
worden ingediend.

3. Het eerste middel klaagt erover dat het hof zonder nadere motivering voor
het bewijs gebruik heeft gemaakt van een aantal getuigenverklaringen “waarvan
de betrouwbaarheid gemotiveerd is betwist”.

3.1.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 9
september 1999 heeft verzoekers raadsman aldaar onder meer zakelijk
weergegeven op een aantal punten de (onderlinge) incongruenties in de
tegenover de politie afgelegde verklaringen van de aangeefsters [getuige 1],
[getuige 2] en [getuige 3] aan de orde gesteld. Blijkens genoemd
proces-verbaal heeft verzoekers raadsman aldaar voorts verklaard:

“Ik heb om heropening van het gerechtelijk vooronderzoek gevraagd om redenen
welke in de processtukken betreffende het gerechtelijk vooronderzoek zijn
vermeld, maar met datgene wat ik voorstelde en waarvoor ik heropening heb
gevraagd is niets gebeurd. Je kunt twijfelen aan het onderzoek dat door de
politie is gedaan. (….) De aangeefsters spreken elkaar onderling tegen. Dr
H.J.G. Soppe, psycholoog en vast gerechtelijk deskundige, heeft de
verklaringen van de aangeefsters onderzocht op hun betrouwbaarheid. De Soppe
is niet zo maar iemand, hij is wel degelijk deskundig. Er zijn door dr Soppe
en mij zoveel vraagtekens bij de afgelegde verklaringen van de aangeefsters
gezet, dat het hof wel tot de conclusie moet komen, dat die verklaringen niet
betrouwbaar zijn”.

3.1.2. De raadsman van verzoeker is vervolgens blijkens genoemd
proces-verbaal tot de opsomming gekomen dat “steunbewijs” ontbreekt en dat
“de overtuiging ontbreekt”, waarna hij “dan ook tot vrijspraak” heeft
geconcludeerd. Tot slot heeft de raadsman nog gesteld: “Voor het overige en
met betrekking tot de vorderingen van de beledigde/benadeelde partijen
verwijs ik naar mijn pleitnotities, welke ik in eerste aanleg heb
overgelegd”.
Blijkens genoemd proces-verbaal heeft het hof aldaar uiteindelijk het
onderzoek ter zitting gesloten.

3.2. Bij de stukken bevindt zich een “op verzoek van de raadsman van
verdachte” opgemaakt en op 26 mei 1998 gedagtekend “commentaar, door H.J.G.
Soppe, bij het dossier in de zaak tegen [verdachte]”, dat door dr. H.J.G.
Soppe is ondertekend. Dit commentaar is klaarblijkelijk hetgeen waarop de
raadsman ter zitting van het hof van 9 september 1999 heeft gedoeld. Aan dat
commentaar is een, aan de Procureur Generaal bij het hof gericht, begeleidend
schrijven gehecht van mr. Bosma, inhoudende onder meer: “De wenselijkheid van
nader onderzoek wordt in dit rapport mijns inziens onderstreept. Graag
verneem ik of u bereid bent alsnog zo’n onderzoek te laten instellen.”

Genoemd commentaar houdt de volgende conclusie in:

Uit dit alles volgt niet dat [verdachte] zich niet schuldig heeft gemaakt aan
onoirbare handelingen. Het oordeel echter of verdachte schuldig is aan het
plegen van strafbare handelingen en het zicht op welke deze handelingen
eventueel zouden zijn geweest, worden ernstig belemmerd 1) doordat procedures
werden gevolgd die naar het oordeel van ondergetekende te weinig garantie
boden voor een objectief onderzoek; 2) door het ontbreken van woordelijke
weergaven van de gesprekken tussen de kinderen en de verbalisanten en 3) door
de vele problemen in de verklaringen zelf (inconsistenties, tegenspraken,
onwaarschijnlijkheden en vaagheden).

3.3. In zijn tussenarrest heeft het hof neergelegd dat onder de beraadslaging
is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest “omdat het hof zich
onvoldoende acht ingelicht. Het hof acht het in verband met het vorenstaande
noodzakelijk dat na te melden (acht; A.M.) personen als getuigen worden
gehoord”, en heeft met het oog daarop tot heropening beslist.

3.4. Blijkens de processen-verbaal van ’s hofs terechtzittingen van 9
december 1999 en 10 december 1999 zijn aldaar behoudens de getuige [getuige
1] de resterende zeven door het hof opgeroepen getuigen gehoord en heeft de
raadsman telkens de gelegenheid gehad aan deze getuigen vragen te stellen,
waarvan ook telkens gebruik is gemaakt.
Blijkens genoemde processen-verbaal en de zich bij de stukken bevindende
“getypte versie pleitaantekeningen” van mr. Bosma heeft verzoekers raadsman
aldaar voorts nog kort samengevat het volgende betoogd.

(i) Ten aanzien van de getuige [getuige 3], dat bepaalde verklaringen van
haar “onaannemelijk” waren, “uiteen liepen” (met die van andere getuigen),
dat bij een verklaring “een vraagteken [kan] worden gezet” en dat, ten
aanzien van haar ter zitting van het hof afgelegde verklaringen, deze haar
verklaringen “nog tegenstrijdiger en onaannemelijker” maakten “dan ze al
waren”;
(ii) Ten aanzien van de getuige [getuige 4], dat een bepaalde verklaring
“aantoonbaar onjuist” was, een onderdeel daarvan “vreemd” was, dat zij ter
zitting “geen bevredigende antwoorden” gaf;
(iii) Ten aanzien van de getuige [getuige 2], dat het feit dat deze getuige
in de ogen van een andere getuige door verzoeker werd betast “niet
overtuigend is gebleken” alsmede dat wat die getuige zag “niet goed overeen”
kwam met wat [getuige 2] hieromtrent verklaarde;
(iv) Ten aanzien van de getuige [getuige 5], dat het feit dat deze getuige
een bepaald voorval was “vergeten” “niet aannemelijk [is]”, dat “de
verklaringen” van deze getuige “op verschillende punten innerlijk
tegenstrijdig [zijn]” en “daarom in het geheel niet [overtuigen]”;
(v) Ten aanzien van de getuige [getuige 6], dat zij op een bepaald punt een
niet kloppende beschrijving heeft gegeven;
(vi) Ten aanzien van de getuige [getuige 7], dat een bepaalde verklaring van
haar “te onwaarschijnlijk [is] om waar te zijn”, dat haar verklaringen op te
onderscheiden punten “onwaarschijnlijk” zijn, respectievelijk “niet
duidelijk” zijn, als ook op een bepaald punt “in flagrante tegenspraak [is]
met die van “een andere getuige, alsook dat haar verklaringen “al met al
geenszins [overtuigen]”;
(vii) Ten aanzien van de getuige [getuige 8], dat haar ter zitting afgelegde
verklaring afwijkt van die zij tegenover de politie heeft afgelegd en dat het
“de vraag [is] of voor het verschil tussen deze verklaringen een bevredigende
uitleg is gegeven”;

Tot slot heeft de raadsman blijkens de reeds genoemde processen-verbaal en
pleitaantekeningen aldaar nog resumerend het volgende aangevoerd:

“Samengevat handhaaf ik de conclusie, dat in geen van de tenlastegelegde
gevallen het wettig en overtuigend bewijs is geleverd. [Verdachte] dient
daarom van het tenlastegelegde te worden vrijgesproken”.

3.5. Het hof heeft voorzover voor de beoordeling van het middel van belang
onder het kopje “nadere bewijsoverwegingen” het volgende opgenomen:

Het hof acht de verklaringen van [getuige 1], [getuige 3], [getuige 4],
[getuige 2] en [getuige 5], hiervoor weergegeven respectievelijk onder (de
bewijsmiddelen; A.M.) 1.2, 2., 5., 9., 14., 15. en 18, voorzover betreffende:

de plaats(en) waar de ontucht (onder meer) heeft plaatsgevonden, te weten in
de klas en/of in het kopieerhok en/of in het magazijntje en/of op het
schoolplein en/of in de kantine, de wijze van benadering van genoemde
personen door verdachte en de lichaamsdelen van genoemde personen die
verdachte heeft betast, één en ander in onderling verband en samenhang
beschouwd, mede redengevend voor het bewijs van het verdachte primair onder
F., G. en H. tenlastegelegde, omdat daardoor de geloofwaardigheid van de
verklaringen van [getuige 6], [getuige 7] en [getuige 8], hiervoor
weergegeven respectievelijk onder (de bewijsmiddelen; A.M.) 22., 27. en 29.,
wordt versterkt.

De hiervoor weergegeven inhoud van de bewijsmiddelen levert op de
redengevende feiten en omstandigheden, op grond waarvan het hof bewezen acht
en de overtuiging heeft gekregen, dat verdachte het hem als voormeld primair
telastegelegde, zoals op bladzijde 3 nader aangegeven, heeft begaan.

3.6. Ik kom tot de bespreking van het middel. Voorzover de steller van het
middel meent dat het hof “zonder nadere motivering” voor het bewijs gebruik
heeft gemaakt van een aantal getuigenverklaringen, “waarvan de
betrouwbaarheid gemotiveerd is betwist”, mist het middel op twee cruciale
punten feitelijke grondslag. Uit hetgeen hiervoor onder 3.5 is weergegeven
volgt namelijk ten eerste dat het hof uitdrukkelijk wel degelijk nader heeft
gemotiveerd waarom het klaarblijkelijk met het oog op de ter zitting door de
raadsman betwiste getuigenverklaringen die verklaringen redengevend en
geloofwaardig acht en ook waarom het hof de overtuiging heeft gekregen dat
verzoeker het hem tenlastegelegde heeft begaan.
Uit het hiervoor onder 3.4. weergegevene volgt ten tweede dat verzoekers
raadsman ter zitting niet zozeer de betrouwbaarheid van de desbetreffende
getuigenverklaringen gemotiveerd heeft betwist, maar veeleer aangegeven heeft
op welke afzonderlijke punten deze verklaringen in de ogen van de raadsman
(innerlijk) inconsistent, onwaarschijnlijk, niet geloofwaardig, noch
overtuigend zijn te achten. Daarmee heeft de verdediging zich enkel op het
zij het breed geformuleerde standpunt gesteld dat het tenlastegelegde niet
bewezen kon worden. Een zodanig verweer behoeft overigens niet uitdrukkelijk
te worden verworpen door de feitenrechter.
De enkele omstandigheid dat verzoekers raadsman blijkens het proces-verbaal
van 9 september 1999 ter zitting in het licht van het commentaar van dr Soppe
naar voren heeft gebracht dat door hen “zoveel vraagtekens bij de afgelegde
verklaringen van de aangeefsters [zijn] gezet, dat het hof wel tot de
conclusie moet komen, dat die verklaringen niet betrouwbaar zijn”, kan aan
het vorenoverwogene niet afdoen. Zowel gelet op de hiervoor telkens
weergegeven inhoud van het aldaar gevoerde verweer, als gelet op de inhoud
van het commentaar van dr. Soppe, als gelet op het begeleidend schrijven
daarbij van verzoekers raadsman, is zulks telkens en uitsluitend in de
sleutel geplaatst van de noodzaak tot een nader onderzoek naar de
desbetreffende getuigenverklaringen. Dat onderzoek heeft het hof nadien zelf
verricht. Blijkens de processen-verbaal van 9 en 10 december 1999 heeft het
hof immers ter zitting zeven van de acht aangeefsters als getuigen gehoord,
waarbij deze zijn aangemaand de gehele waarheid en niets dan de waarheid te
zeggen. Op grond van deze uitgebreide verhoren heeft het hof zich een oordeel
kunnen vormen met betrekking tot de vraag of en in hoeverre de door de
aangeefsters afgelegde verklaringen als betrouwbaar moesten worden beschouwd,
terwijl naar in ’s hofs keuze van de gebezigde bewijsmiddelen betreffende de
verklaringen van die aangeefsters besloten ligt het zich ook een oordeel
heeft gevormd over die betrouwbaarheid, en wel in bevestigende zin. Nu de
verdediging aldaar in de gelegenheid is gesteld vragen te stellen aan de
verschillende getuigen, waarvan het ook gebruik heeft gemaakt, en nu de
verdediging in het bijzonder op geen moment heeft verzocht om de gelegenheid
te krijgen dr. Soppe ter zitting te ondervragen over het door hem opgestelde
commentaar, hetgeen toch voor de hand had gelegen wanneer de verdediging zich
daar nadien nog in een ander kader dan daarvoor alsnog op wilde beroepen, was
het hof bovendien anders dan de steller van het middel meent niet gehouden
zich nog over dat commentaar van
dr. Soppe uit te laten. Het oordeel over de betrouwbaarheid van de
bewijsmiddelen is naar vaste jurisprudentie nu eenmaal voorbehouden aan de
feitenrechter. Voorzover de steller van het middel zich in dit opzicht nog
poogt te beroepen op het zogenoemde “poppenspelarrest” van de Hoge Raad,
gepubliceerd in NJ 1989, 748, wordt bovendien miskend dat de beoordeling van
de waarde van een deskundigenrapport in casu anders dan in het evengenoemde
arrest in het geheel niet aan de orde is geweest of gesteld. Overigens is óók
het oordeel over de betrouwbaarheid van een deskundigenverklaring aan de
feitenrechter voorbehouden. (1) Kortom, van een schending van het
recht of een vormverzuim is, anders dan zoals de steller van het middel
meent, hoe doen ook geen sprake. (2)

3.7. Het eerste middel kan dus niet tot cassatie leiden.

4. Het tweede middel behelst een aantal klachten over ’s hofs bewijsvoering.

4.1. Voorzover er op de eerste plaats over wordt geklaagd, dat de door het
hof tot het bewijs gebezigde verklaringen van verzoeker, “die erop neerkomen
dat hij wel eens alleen was met de betreffende meisjes (in de klas, in de
kopieerruimte, de kleedkamer voor leraren bij de gymles etc.) en dat het
contact met de leerlingen lijfelijk was” niet redengevend zouden zijn voor
het bewijs van het tenlastegelegde, faalt het middel. De desbetreffende
bewijsmiddelen zijn wel degelijk redengevend voor het bewijs. Daaruit kan
namelijk telkens worden opgemaakt dat verzoeker heeft erkend met grote
regelmaat alléén in de nabijheid van de slachtoffers te hebben verbleven, op
plaatsen, waaromtrent de slachtoffers hebben verklaard dat aldaar de
onzedelijke handelingen en betastingen hebben plaatsgevonden. Zulks heeft het
hof gelet op de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen ook vastgesteld. Ook
verzoekers tot het bewijs gebezigde verklaring dat “het contact met de
leerlingen” “lijfelijk” was, is redengevend voor het bewijs omdat dit de
verklaringen van de slachtoffers, dat verzoeker (te) vrij en zeer lichamelijk
met de leerlingen is omgegaan en dus ook verzoekers onzedelijke handelingen
die daar gelet op de bewijsmiddelen uit voortvloeiden dan wel mee gepaard
gingen slechts kan onderstrepen. Het middel miskent voorts dat deze
verklaringen voor het bewijs kunnen worden gebezigd ook al bevatten zij geen
erkenning van de juistheid van het telastegelegde. Ook verklaringen die de
bewezenverklaring op onderdelen ondersteunen zijn redengevend voor het
bewijs. Kortom: het gaat hier steeds om volkomen redengevend “steunbewijs”.
(3)

4.2. De tweede klacht in het middel, dat het hof ten onrechte heeft
geoordeeld dat het “bezien van verklaringen in onderlinge samenhang kan
leiden tot het aannemen van wettig bewijs”, vindt geen steun in het recht.
(4) Deze klacht ketst bovendien in het bijzonder af op het gegeven
dat de Hoge Raad heeft toegelaten dat de feitenrechter ten behoeve van het
bewijs gebruik heeft gemaakt van zogenoemd “schakelbewijs” (5). De
klacht dat “zo’n aanname” “in ieder geval niet [kan] plaatsvinden als er
sprake is van inconsistente, innerlijk en onderling tegenstrijdige en
ongeloofwaardige verklaringen”, miskent de gulden cassatieregel dat het
oordeel omtrent de geloofwaardigheid van de tot het bewijs gebezigde
verklaringen aan de feitenrechter is voorbehouden, zodat daarover niet met
vrucht in cassatie kan worden geklaagd.

4.3. Ook het tweede middel kan derhalve geen doel treffen.

5. Het derde middel klaagt er naar ik begrijp enerzijds over dat hof ten
onrechte heeft afgezien van de oproeping van de niet verschenen getuige
[getuige 1] nu de verdachte daardoor in zijn verdediging is geschaad, terwijl
namens de verdediging niet is afgezien van het horen van deze getuige.
Anderzijds klaagt het middel erover dat het het hof derhalve ook niet
vrijstond om haar tegenover de politie afgelegde getuigenverklaringen tot het
bewijs te bezigen.

5.1. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het hof van 9 december
1999 is aldaar de getuige [getuige 1] niet verschenen, ondanks de door het
hof bij zijn hiervoor genoemde tussenarrest bevolen oproeping van die
getuige. Het proces-verbaal houdt in dit verband als achtergronden en
beslissing van het hof nog het volgende in:

Met betrekking tot de vraag of de niet verschenen getuige [getuige 1] alsnog
dient te worden gehoord heeft het hof zich onmiddellijk beraden en overweegt
het hof als volgt. Bij voornoemd interlocutoir arrest d.d. 22 september 1999
heeft het hof beslist dat het onderzoek zou worden heropend en hervat,
teneinde acht getuigen, onder wie [getuige 1], ter ’s hofs terechtzitting te
horen, omdat het hof zich onvoldoende ingelicht achtte. [Getuige 1] heeft aan
de oproep om als getuige ter ’s hofs terechtzitting te verschijnen geen
gevolg gegeven. Uit eerdergenoemde brieven van 3 en 21 november 1999 van haar
vader, waarbij gevoegd een schrijven van de getuige zelf, leidt het hof af,
dat getuige grote emotionele bezwaren heeft om wederom thans ter
terechtzitting van het hof “haar verhaal te doen”; zij wil er het liefst niet
meer aan denken en niet meer over praten. Weliswaar heeft verdachtes raadsman
het belang beklemtoond dat de verdachte heeft bij het horen van de getuige
[getuige 1], doch daar staat tegenover:

dat [getuige 1] door de rechter-commissaris belast met de behandeling van
strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Assen in het bijzijn van de
(toenmalige) raadsman is gehoord, waarbij die raadsman gelegenheid heeft
gehad om vragen aan die getuige te stellen, dat het tenlastegelegde
feitencomplex niet voornamelijk berust op de verklaring van deze getuige.
Onder deze omstandigheden, mede gelet op de jeugdige leeftijd van deze
getuige, is het hof van oordeel dat in dit geval het belang van deze getuige
om niet ter ’s hofs terechtzitting te verschijnen groter is dan het belang
van verdachte in zijn verdediging bij het horen van deze getuige. Het hof zal
dan ook afzien van het horen van de getuige [getuige 1].

5.2. Blijkens het hiervoor genoemd proces-verbaal en dat van 9 en 10 december
1999 heeft de raadsman niet afgezien van het horen van [getuige 1] als
getuige.

5.3. De steller van het middel gaat er met zijn stelling dat “redelijkerwijs
viel aan te nemen dat verdachte” door één en ander “in zijn verdediging werd
geschaad” volledig aan voorbij dat het hof zulks uitdrukkelijk heeft
onderkend in zijn hiervoor onder 5.1. weergeven beslissing, maar dat het hof
van oordeel is geweest dat onder de door het hof aangegeven omstandigheden en
mede gelet op de jeugdige leeftijd van de getuige [getuige 1] in dit geval
het belang van deze getuige om niet ter ’s hofs terechtzitting te verschijnen
groter is dan het belang van verdachte in zijn verdediging bij het horen van
deze getuige.
Ten overvloede kan nog worden opgemerkt dat ’s hofs oordeel om af te zien van
het horen van de getuige [getuige 1] geen blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting, in het bijzonder niet van art. 6 EVRM, terwijl het evenmin
onbegrijpelijk is. Zulks gelet op de (jonge) leeftijd en door het hof
vastgestelde emotionele geestestoestand van [getuige 1], op grond waarvan het
hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat van deze
getuige redelijkerwijze niet kon worden gevergd dat zij zich opnieuw diende
bloot te stellen aan een voor haar belastende verhoorsituatie enerzijds, en
het feit dat verzoekers toenmalige raadsman in de gelegenheid is geweest om
vragen te stellen aan deze getuige alsook dat de verklaring van deze getuige
voorts voldoende steun vindt in de andere door het hof gebezigde
bewijsmiddelen anderzijds. (6)

5.4. Ook de tweede klacht in het middel, dat het hof de (tegenover de politie
afgelegde; A.M.) verklaringen van de getuige [getuige 1] niet tot het bewijs
heeft mogen bezigen, faalt op grond van het vorenoverwogene; de verdediging
is immers bij de rechter-commissaris in de gelegenheid geweest om de
verklaring van [getuige 1] op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te
vechten, door haar als getuige te (doen) ondervragen. (7) Daar komt
nog bij hetgeen in cassatie terecht onbestreden is gebleven dat te dezen
sprake is van voldoende ander (steun)bewijs. (8)

6. Met betrekking tot het ingediende “aanvullend cassatiemiddel” tot slot nog
het volgende. Ook bij nadere bestudering kan ik hierin hooguit en welwillend
slechts de rechtsklacht lezen dat het beginsel van fair trial zou zijn
geschonden nu het hof “op voorhand heeft besloten om het verhoor van de
getuigen buiten aanwezigheid van verdachte en publiek te laten plaatsvinden”.

6.1. De processen-verbaal van het hof van 9 en 10 december 1999 houden niet
in dat door verzoeker of diens raadsman op enig moment te kennen is gegeven
zich niet te kunnen verenigen met de evenbedoelde gang van zaken, zodat het
ervoor moet worden gehouden dat zulks niet is geschied. In cassatie kan
daarom niet voor het eerst over de gang van zaken worden geklaagd.
Voorts kan uit die processen-verbaal volgen dat verzoeker telkens in de
gelegenheid is gesteld om nadere vragen aan de aldaar gehoorde getuigen te
stellen. Van een schending van art. 6 lid 3 EVRM is dan ook geen sprake.
(9) De enkele omstandigheid dat de voorzitter van het hof “op
voorhand heeft besloten” tot de in cassatie gewraakte gang van zaken, kan
hieraan niet afdoen, nu het moment van een zodanige beslissing niet
redengevend kan zijn voor een schending als evenbedoeld.
De andere klachten in het aanvullende middel gaan evenmin op. De klacht dat
niet kan blijken dat de raadsman een getuige op agressieve en confronterende
wijze heeft ondervraagd niet omdat de wijze van ondervragen niet, zoals de
steller van het middel kennelijk meent, (louter) afhangt van de inhoud van
die vragen.
De klacht dat de voorzitter van het hof de getuigen tezeer in bescherming
heeft genomen door hun te verzekeren dat het wel de laatste keer zou zijn dat
zij gehoord zouden worden, waardoor ook nog eens voorbarige toezeggingen
zouden zijn gedaan, mist in zoverre ieder belang dat de verdediging niet
heeft aangedrongen op het nogmaals horen van de getuigen. Gelet op de
omstandigheid dat het gaat om meest jeugdige getuigen, die voor de zoveelste
keer in het belang van de verdediging moesten verklaren over schaamtevolle
gebeurtenissen die hen waren overkomen is het begrijpelijk dat de voorzitter
de getuigen heeft trachten gerust te stellen op de wijze zoals in het
proces-verbaal van de terechtzitting is weergegeven. Op geen enkele wijze kan
blijken dat deze mededelingen van de voorzitter de verdediging in enig recht
hebben beknot of de getuigen op onoirbare wijze hebben beïnvloed. De enkele
mededeling van verdachte dat hij de vraagstelling door de leden van het hof
aan de getuigen als suggestief heeft ervaren is te weinig specifiek om als
grondslag voor een klacht in cassatie te kunnen dienen.
Ook het aanvullend cassatiemiddel faalt dus.

7. Het eerste tot en met het derde middel, alsmede het aanvullend
cassatiemiddel lenen zich overigens naar mijn smaak voor de zogenoemde 101a
RO-afdoening.

8. Nu ik ambtshalve geen gronden tot cassatie heb aangetroffen, concludeer ik
tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
@@TNT=
1. HR NJ 1987, 636.
2. Vgl. HR NJ 1993, 249.
3. Vgl. HR NJ 1984, 441.
4. Zie bijv. HR NJ 1984, 653.
5. HR NJ 1992, 197, m.nt Sch. (de zedenzaak tegen psychiater F.).
6. Vgl. HR NJ 1993, 603. Zie voorts EHRM NJ 1996, 741 (Doorson).
7. HR NJ 1994, 427.
8. Vgl. HR NJ 1999, 827 en 1999, 73 en (wederom) 1992, 197.
9. NJ 1992, 530.

Rechters

Mrs. Davids, Corstens en Orie; A-G mr. Machielse