Instantie: Rechtbank Arnhem, 15 maart 2001

Instantie

Rechtbank Arnhem

Samenvatting


De inhoud van de met A. gesloten behandelingsovereenkomst hield in dat H.
(gynaecoloog in het Ziekenhuis Velp) verloskundige bijstand aan A. zou
verlenen tijdens de bevalling. Een dergelijke behandelingsovereenkomst wordt
zowel ten behoeve van het kind als ten behoeve van de moeder afgesloten. H.
is bij de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst jegens A.
tekort geschoten met als gevolg dat het kind tijdens de uitdrijving dan wel
enige minuten daarna is overleden. De dood van het kind kan als rechtstreeks
gevolg hiervan worden beschouwd. De schade die A. ten gevolge daarvan leidt
komt daarom in beginsel voor vergoeding in aanmerking. Ingevolge het bepaalde
in art. 7:462 BW is het ziekenhuis (mede) aansprakelijk voor die schade.
Zowel immateriële als materiële schade wordt toegewezen, voor een
totaalbedrag van ƒ 68.810.

Volledige tekst

1. HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE

De volgende processtukken zijn. gewisseld:
1. conclusie van eis;
2. conclusie van antwoord;
3. conclusie van repliek;
4. conclusie van dupliek.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten doen bepleiten. De pleitnotities
zijn als gedingstuk overgelegd. Tenslotte hebben partijen vonnis gevraagd.

2. DE VASTSTAANDE FEITEN

2.1 Op 13 mei 1996 heeft A. zich op verwijzing van de verloskundige vervoegd
bij het door gedaagde geëxploiteerde ziekenhuis te Velp, afdeling
gynaecologie. Zij heeft toen een geneeskundige behandelingsovereenkomst
gesloten met een of meerdere in het ziekenhuis werkzame leden van de
maatschap gynaecologie voor het verlenen van verloskundige bijstand. Tijdens
de uitdrijving van het kind althans enige minuten na de uitdrijving is het
kind overleden.

2.2 A. heeft het Ziekenhuis op 18 juli 1997 op grond van artikel 7:462 lid 1
BW aansprakelijk gesteld voor de schade als gevolg van een tekortkoming bij
de uitvoering van de behandelingsovereenkomst. De verzekeraar van het
Ziekenhuis, MediRisk, heeft na het inwinnen van medische inlichtingen bij
brief van 26 september 1997 namens het Ziekenhuis aansprakelijkheid erkend
voor onvoldoende zorg tijdens c.q. na de bevalling leidend tot het overlijden
van het kind van A. Op 10 oktober 1997 heeft de Inspecteur voor de
Gezondheidszorg voor Gelderland en Overijssel en op 27 oktober 1997 hebben A.
en haar echtgenoot bij het Medisch Tuchtcollege te Zwolle een klacht
ingediend tegen de gynaecoloog, die A. bij de bevalling heeft bijgestaan. Bij
beslissingen van 28 november 1998 heeft dit college de klachten afgewezen.
Van deze beslissingen zijn de genoemde Inspecteur voor de Gezondheidszorg
alsmede A. en haar echtgenoot in hoger beroep gekomen bij het Centraal
Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg. Bij beslissing van 16 maart 2000 heeft
het Centraal Tuchtcollege de beslissingen van het Medisch Tuchtcollege te
Zwolle vernietigd en de klachten tegen de gynaecoloog, J. gegrond verklaard
met oplegging van de maatregel van berisping.

2.3 Op 7 november 1997 heeft MediRisk in verband met de
aansprakelijkheidserkenning
ƒ 4.000 aan A. uitgekeerd.

3. HET GESCHIL EN DE BEOORDELING DAARVAN

3.1 Na wijziging van eis, waartegen het Ziekenhuis zich niet heeft verzet,
vordert A. veroordeling bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij
voorraad, het ziekenhuis te veroordelen tot betalen aan A. van:
1. ƒ 3.819,60, zoals nader berekend in alinea 16 van repliek, verhoogd met de
wettelijke rente vanaf 14 mei 1996, subsidiair vanaf 1 september 1997,
subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, subsidiair vanaf de datum van
repliek;
2. ƒ 25.000 wegens smartengeld, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14
mei 1996, subsidiair vanaf 1 september 1997, subsidiair vanaf de datum der
dagvaarding,
3. ƒ 52.500 wegens tijdelijk verlies van arbeidsvermogen, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 1 januari 1997, subsidiair vanaf 1 september 1997,
meer subsidiair vanaf de datum der dagvaarding;
4. ƒ 16.655,62 wegens buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de
wettelijke rente vanaf 1 september 1997 c.q. datum van de dagvaarding, met
veroordeling van het Ziekenhuis in de proceskosten.

3.2 A. baseert haar vorderingen op het navolgende.

Het Ziekenhuis heeft aansprakelijkheid erkend voor onvoldoende zorg tijdens
c.q. na de bevalling, wat geleid heeft tot het overlijden van de dochter van
A., Marjolein. De behandelende gynaecoloog is ernstig jegens A.
tekortgeschoten, terwijl er ook sprake is van een slechte
ziekenhuis-organisatie en gebrekkige apparatuur, als gevolg waarvan Marjolein
bij de bevalling is overleden. Het ziekenhuis is daarom op grond van artikel
7:446 BW en volgende in samenhang met artikel 7:462 lid 1 BW aansprakelijk
voor de schade, die A. hierdoor lijdt.

Ad schadeonderdeel 1
Deze schade specificeert A. als volgt:
A. materiële schade ƒ 2.100
B. opgenomen vakantiedagen – 624,60
C. crematiekosten e.a. – 5.095
++++++++++++
Totaal ƒ 7.819,60
Reeds betaald – 4.000
++++++++++++
Totaal ƒ 3.819,60

Ad schadeonderdeel 2
Wat smartengeld betreft stelt A. dat zij heeft geleden aan een
posttraumatische stressstoornis met verlaat begin. Dit rechtvaardigt een
smartengeld van ƒ 25. 000.

Ad schadeonderdeel 3
Er is sprake geweest van een pathologisch rouwproces. A. heeft haar werkgever
toen onbetaald verlof gevraagd wat is afgewezen. Zij kon toen de
oppasproblemen, die ontstaan waren omdat haar oppas had opgezegd, niet meer
pareren als gevolg van haar psychische toestand. Bovendien werd zij bij haar
werk als wijkverpleegkundige in de jeugdzorg geconfronteerd met blije baby’s
en dito ouders. In verband met een en ander heeft zij haar werk als
wijkverpleegkundige met ingang van 1 januari 1997 opgezegd. Zij lijdt
derhalve schade wegens tijdelijk verlies van arbeidsvermogen. Een looptijd
van 30 maanden is redelijk. Uitgaande van een netto inkomen (inclusief
vakantiegeld) van ƒ 1.750 per maand komt dat uit op ƒ 52.500.

A. heeft voorts een aantal vakantiedagen opgenomen, die onder
‘ouderschapsverlof’ zouden zijn gevallen als Marjolein was blijven leven. In
totaal zijn 132 vakantie-uren opgenomen in 1996. Het is redelijk om 32 uur
daarvan toe te rekenen aan de pathologische rouwverwerking als gevolg van de
medische fouten.

Tenslotte is er overlijdensschade van ƒ 7.819,60 totaal. Naast de kosten van
crematie ad.
ƒ 5.095, heeft A. nog een aantal kosten in verband met het overlijden van
Marjolein gemaakt, welke vallen onder de criteria van artikel 6: 108 BW.

Ad schadeonderdeel 4
A. vordert buitengerechtelijke kosten ten bedrage van ƒ 16.655,62. Deze
kosten betreffen de kosten van haar raadsvrouw, mr.Smits, in verband met haar
werkzaamheden vanaf 15 augustus 1996 t/m 7 juni 1999 in zowel de
tuchtprocedure als de onderhavige civiele procedure. In totaal heeft haar
raadsvrouw 60 uren hieraan besteed, waarvan redelijkerwijs 30 uur zijn toe te
rekenen aan de tuchtprocedure in eerste aanleg en 30 uur aan het vaststellen
van de aansprakelijkheid en schade. Een uurtarief van ƒ 304 (1999) en ƒ 327
(2000) exclusief 5 % kantoorkostenopslag en BTW is redelijk, gezien de
specialistische kennis van mr. Smits.

3.2 Het Ziekenhuis heeft een aantal verweren tegen de vordering aangevoerd,
die hieronder, voor zoveel nodig, aan de orde zullen komen,

4. DE BEOORDELING VAN HET GESCHIL

4.1 Tussen partijen is niet in geschil, dat op 13 mei 1996 een
behandelingsovereenkomst is gesloten tussen A. en de aan het ziekenhuis Velp
verbonden gynaecologenmaatschap. De rechtbank verwerpt de stelling van het
ziekenhuis, dat A. deze overeenkomst niet voor zichzelf, maar uitsluitend ten
behoeve van Marjolein heeft gesloten. Een vrouw die een
behandelingsovereenkomst sluit ter zake van een bevalling doet dit zowel voor
zichzelf als voor haar kind, omdat een bevalling zich nu eenmaal niet laat
denken zonder betrokkenheid van de moeder. Zowel de moeder als het kind zijn
derhalve partij bij de een dergelijke behandelingsovereenkomst.

Niet in geschil is, dat op 14 mei 1996 de bevalling van A. heeft plaats
gevonden onder leiding van de tot die maatschap behorende gynaecoloog H. De
inhoud van de met A. gesloten behandelingsovereenkomst hield naar het oordeel
van de rechtbank in, dat H. verloskundige bijstand aan A. zou verlenen
tijdens de bevallingen. A. mocht dus rekenen op een adequate behandeling van
haar en haar kind. H. heeft toen de waarschuwingssignalen, die konden duiden
op foetale nood bij het kind, bestaande uit een combinatie van aanzienlijke
en langdurige deceleratie van de kinderlijke harttoon op liet CTG, en aflopen
van meconiumhoudend vruchtwater miskend, heeft niet meteen ingegrepen en
heeft onvoldoende de regie van de bevalling ter hand genomen maar heeft in
plaats daarvan de moeder verlaten om op de polikliniek een patiënt te gaan
zien. Deze gang van zaken acht de rechtbank met het Centraal Tuchtcollege
voor de Gezondheidszorg een ernstige tekortkoming in de algehele regievoering
bij deze bevalling. De rechtbank is daarom van oordeel, dat H. bij de
uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst jegens A. ernstig is
tekortgeschoten met als gevolg, dat het kind tijdens de uitdrijving dan wel
enige minuten daarna is overleden. De dood van Marjolein kan daarom als een
rechtstreeks gevolg van het tekortschieten van gynaecoloog H. jegens A.
worden beschouwd. De schade die zij ten gevolge daarvan leidt, komt daarom in
beginsel voor vergoeding in aanmerking. In gevolge het bepaalde in artikel
7:462 BW is het Ziekenhuis daarom (mede) aansprakelijk voor die schade. De
rechtbank zal hieronder de gevorderde schadeonderdelen nader bespreken.

4.2 Smartengeld.
Uit de brief van 2 februari 2000 van de huisarts van A., mevrouw Nahuijzen,
leidt de rechtbank af, dat twijfels rond het medisch handelen rond de
geboorte en het overlijden van Marjolein een gezonde rouwverwerking in de weg
zouden kunnen staan. Doordat het vertrouwen van A. in artsen was geschaad
bleek A. als het ware te blijven steken in de rouwverwerking, aldus mevrouw
Nahuijzen. De diagnose van de huisarts werd toen gesteld op een reactieve
depressie ten gevolge van een pathologische rouwverwerking. In verband
daarmee verwees de huisarts A. met spoed naar de eerste lijnspsychologe
mevrouw Puntman. Uit een brief d.d. 15 februari 2000 van deze psychologe aan
de raadsvrouw van A.concludeert de rechtbank, dat de diagnose van mevrouw
Puntman luidde: posttraumatische stressstoornis met verlaat begin. A. is toen
tien keer bij deze psychologe geweest. Adequate rouwverwerking duurt volgens
mevrouw Puntman zo’n drie a vier maanden. Volgens haar bestaat er een relatie
tussen de psychische klachten van A. en de medische fout, waardoor een vorm
van pathologische rouw is ontstaan. Op grond van deze twee brieven komt de
rechtbank tot de slotsom, dat er sprake is van geestelijk letsel bij A. als
gevolg van een toerekenbare tekortkoming van H.. Zij kan daarom aanspraak
maken op immateriële schade.

Mede gelet op het feit dat Marjolein zonder congenitale afwijkingen is
geboren, welk feit in psychisch opzicht extra bezwarend voor A. moet zijn en
(mede) met het oog op de pathologische rouwverwerking, is de rechtbank van
oordeel, dat een smartengeld van
ƒ 25.000 in dit geval op zijn plaats is. De rechtbank zal dit bedrag dan ook
toewijzen.

4.3 Schade wegens verlies van arbeidsvermogen ad. ƒ 52.500
Het Ziekenhuis betwist primair, dat A. deze schade heeft geleden; de
grondslag van de vordering is bovendien niet duidelijk, aldus het Ziekenhuis.
Daarnaast betwist het Ziekenhuis, dat er causaal verband zou bestaan tussen
toerekenbaar tekortschieten en deze gestelde schade. Het Ziekenhuis verwijst
in dit verband naar de brief van 22 oktober 1996 van A. aan haar werkgever,
de stichting Thuiszorg Midden-Gelderland, waarbij A. haar dienstverband per 1
januari 1997 opzegt en naar de daarin aangegeven motivering voor deze
opzegging. Er is dus sprake van een zelf gekozen beëindiging van het
dienstverband, aldus het Ziekenhuis.

De rechtbank oordeelt over dit verweer als volgt.
In vorengenoemde brief geeft A. als beweegredenen voor de opzegging aan, dat
die deels zijn gelegen in het persoonlijk vlak en deels in het thans niet
naar wens kunnen regelen van de opvang van haar aanstonds schoolgaande
dochter. Tevens gaf zij daarin aan graag bereid te zijn vanaf maart 1997 haar
diensten aan te bieden in het kader van vervangwerkzaamheden ten behoeve van
de JGZ.. Gezien de inhoud van de in r.o. 4.2 vermelde twee brieven van haar
huisarts en haar behandelend psychologe alsmede op de door A. zelf gegeven
toelichting op haar psychische situatie, die leidde tot het schrijven van
vorengenoemde opzeggingsbrief acht de rechtbank het aannemelijk, dat de
psychische gesteldheid van A. in verband met de pathologische rouwverwerking
van dien aard is geweest, dat zij in ieder geval vanaf 1 januari 1997 niet
meer in staat was haar werkzaamheden als wijkverpleegkundige JGZ(= Jeugd
Gezondheids Zorg) te verrichten. Voorts is A. tot 31 maart 1998 onder
behandeling geweest van de psychologe mevrouw Puntman. De rechtbank vindt in
een en ander aanleiding om ervan uit te gaan dat A. tot 31 maart 1998 in
verband met het door haar opgelopen psychisch letsel niet heeft kunnen
werken. Voor de periode na die datum heeft A. onvoldoende gesteld en is ook
onvoldoende gebleken, dat zij nog gedurende een jaar wegens haar psychische
situatie niet heeft kunnen werken.
Het Ziekenhuis heeft niet betwist, dat A.(afgerond) ƒ 1.750 per maand netto
inclusief vakantiegeld zou hebben verdiend. De rechtbank zal daarom 15 x ƒ
1.750 = ƒ 26.250 toewijzen.

4.4 Materiële uitgaven ad. ƒ 2.100.
Uit de door A. overgelegde brief van huisarts Nahuijzen d. d. 2 februari 2000
blijkt, dat het in de zomer van 1997 in psychisch opzicht steeds minder ging
met A. die tijdens de vakantiewaarneming diens collega Schonk consulteerde.
Na terugkomst van huisarts Nahuijzen heeft die de diagnose reactieve
depressie ten gevolge van een pathologische rouwverwerking, gesteld met
verwijzing naar psychologe mevrouw Puntman. De rechtbank acht het in verband
hiermee aannemelijk, dat A. vanaf medio augustus 1997 genoodzaakt was
huishoudelijke hulp in te roepen voor 2 1/2 uur per week. Een beloning van ƒ
15 per uur daarvoor is naar huidige maatstaven redelijk.

Nu A. op 3 maart 1998 mevrouw Puntman voor het laatst heeft bezocht is het
aannemelijk, dat A. naar zij stelt, vanaf medio augustus 1997 tot februari
1998 in verband met haar geestelijke situatie huishoudelijke hulp voor 2 1/2
uur per week nodig had. Dit houdt in, dat de rechtbank de gevorderde 24 x ƒ
37,50 = ƒ 975 zal toewijzen.

Uit de bij repliek als productie 22A overgelegde productie (besluit van IZA
d.d. 12 maart 1998) blijkt, dat de kosten van behandeling door de psychologe
slechts gedeeltelijk worden vergoed. De rechtbank acht het aannemelijk, dat
ook andere nota’s van mevrouw Puntman (producties 18 t/m 21 bij conclusie van
repliek) slechts gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking zijn gekomen.
Ditzelfde geldt voor de overige in productie 14 door het IZA genoemde
bedragen. De rechtbank zal in verband hiermee het in productie 14 genoemde
bedrag van ƒ 725,16 alsmede de gevorderde ƒ 50 van productie 22A toewijzen.

Nu uit de overgelegde brief van haar huisarts is gebleken, dat A. in de zomer
van 1997 acute angst en paniekaanvallen heeft gehad, in verband waarmee zij
naar de psychologe werd verwezen, en mede gelet op de inhoud van de bij
repliek overgelegde producties 24 t/m 28 is het aannemelijk, dat A. in
verband met haar geestelijke toestand na een verblijf van één dag op camping
Tempelhof te Callandsoog weer naar huis moest terugkeren en haar echtgenoot
een extra reis Arnhem – Callandsoog heeft moeten maken om de op de camping
achter-gebleven caravan op te halen. De hoogte van het daarmee gemoeide
bedrag van ƒ 144 heeft het Ziekenhuis niet betwist en komt de rechtbank
redelijk voor. Zij zal daarom het ter zake gevorderde bedrag van ƒ l44
toewijzen.

De rechtbank acht het voorts aannemelijk, dat A. in verband met de
afwikkeling van haar vordering organisatiekosten oppaskosten heeft moeten
maken. De hiervoor gevorderde kosten van respectievelijk ƒ 135 en ƒ 60 komen
de rechtbank redelijk voor. Zij zal deze kosten derhalve toewijzen.

4.5 Opgenomen vakantiedagen
Het Ziekenhuis heeft niet betwist, dat in 1996 in totaal 132 vakantie-uren
zijn opgenomen door A. waarvan in de periode van 4 november 1996 t/m 1
december 1996 32 uur. A. stelt, dat zij in de laatstgenoemde periode haar
latente depressie niet herkende en zij zich achteraf gezien ten onrechte niet
ziek heeft gemeld. Nu in de zomer van 1996 feitelijk al sprake was van een
pathologische rouwverwerking is het aannemelijk, dat A. in laatstgenoemde
periode niet in staat is geweest haar werkzaamheden te verrichten als gevolg
van haar psychische situatie en zij zich ten onrechte niet ziek heeft gemeld,
maar zich wel gedwongen zag om in verband met haar geestelijke situatie 32
vakantie-uren op te nemen. Tegen de berekening van de schade, die daardoor
het gevolg is, heeft het Ziekenhuis geen verweer gevoerd. De rechtbank zal
daarom voor dit schadeonderdeel de gevorderde ƒ 624,60 toewijzen.

4.6 Overlijdensschade.
Op grond van liet bepaalde in artikel 6:108 BW vordert A. in totaal ƒ 5.095.
Deze kosten worden nader gespecificeerd in productie 30 van repliek en
betreffen (geschatte) reiskosten per auto, kinderopvang van de toen 3-jarige
dochter Karin en een groot aantal andere kosten, zoals in die productie nader
omschreven.

Voor zover deze kosten niet direct onder de kosten als bedoeld in artikel
6:108 BW vallen, dienen zij naar het oordeel van de rechtbank beschouwd te
worden als kosten die voortvloeien uit de jegens A. gepleegde wanprestatie,
die de dood van Marjolein tot gevolg heeft gehad. Mede gelet op de
aansprakelijkheidserkenning van het ziekenhuis jegens A. zoals hiervoor reeds
is beschreven, komen deze kosten dus ook voor vergoeding in aanmerking. Deze
kosten, die bovendien niet excessief hoog zijn, zullen door de rechtbank
daarom onder aftrek van de door Dela Uitvaartverzorging B.V. gedane betaling
van ƒ 248,67 worden toegewezen.

4.7 Buitengerechtelijke kosten.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:96 BW vordert A. op de in r. o. 3.2
aangevoerde
fl 16.655,62. Het Ziekenhuis voert hiertegen aan, dat de gevorderde
buitengerechtelijke kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van
genoemd artikel. Het Ziekenhuis heeft immers al op 26 september 1997
aansprakelijkheid erkend. Van noodzaak tot professionele bijstand in verband
met de ‘waarheidsvinding’, zoals A. stelt, is naar de mening van het
Ziekenhuis niet gebleken.

De rechtbank oordeelt hierover als volgt. Na de aansprakelijkheidsstelling
van het Ziekenhuis op 18 juli 1997 heeft de verzekeraar van gedaagde,
MediRisk, bij brief van 26 september 1997 namens het Ziekenhuis
aansprakelijkheid erkend voor onvoldoende zorg tijdens c.q. na de bevalling,
leidend tot het overlijden van Marjolein. Op 10 oktober 1997 heeft de
Inspecteur voor de Gezondheidszorg bij het Medisch Tuchtcollege te Zwolle een
klacht ingediend tegen gynaecoloog H. waarna A. en haar echtgenoot op 27
oktober 1997 eveneens tegen H. een klacht hebben ingediend. Op zichzelf is
het indienen van een klacht tegen H. door A. en haar echtgenoot niet
onbegrijpelijk, maar zeker nu de Inspecteur voor de Gezondheidszorg al ruim
veertien dagen eerder een klacht had ingediend was het voor de
‘waarheidsvinding’, waaronder de rechtbank verstaat het komen vaststaan van
de feiten, niet nodig, dat de ouders zelf een klacht indienden. Van de
advocaatkosten, die gemoeid waren met de behandeling van de tuchtzaak tegen
H. bij het Medisch Tuchtcollege en de behandeling van de tuchtzaak tegen H.
bij het Medisch Tuchtcollege en bij het Centraal Medisch Tuchtcollege kan
daarom niet gezegd worden, dat zij vallen onder de redelijke kosten ter
vaststelling van schade en aansprakelijkheid dan wel redelijke kosten ter
verkrijging van voldoening buiten rechte.

Door de erkenning van aansprakelijkheid kort na de aansprakelijkheidstelling
van het Ziekenhuis kan ook niet gezegd worden, dat er aan de zijde van A.
kosten van grote omvang ten behoeve van de vaststelling van aansprakelijkheid
gemaakt zijn.
Zoals het Ziekenhuis ook opmerkt, houdt de omvang van de schade partijen
verdeeld, waarbij diverse principiële punten ook in de procedure naarvoren
zijn gekomen. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit aanleiding is geweest
voor langdurige discussies tussen partijen, waarmee de nodige tijd van mr.
Smits gemoeid zal zijn geweest.

Ook op toepassing van een specialisten-tarief door mr. Smits acht de
rechtbank gezien hetgeen A. daarover gesteld heeft juist. Voldoende is
voorts, dat A. deze kosten aan haar raadsvrouw verschuldigd is; niet hoeft
komen vast te staan, dat zij die ook betaald heeft. Als deze kosten door
‘derden’ betaald zouden zijn (bv. door een rechtsbijstandverzekeraar), zoals
het Ziekenhuis lijkt te suggereren, is het gebruikelijk, dat dit onder het
voorbehoud van ongelijk in de procedure geschiedt.

Alles overziende zal de rechtbank terzake van dit schade-onderdeel ex aequo
en bono een bedrag van ƒ 10.000 toewijzen.

4.8 Aan de hand van al hetgeen hiervoor is overwogen komt het volgende voor
toewijzing in aanmerking:
Smartengeld ƒ 25.000
Tijdelijk verlies arbeidsvermogen 26.250
Materiële uitgaven 2.089,16
Opgenomen vakantiedagen 624,60
Overlijdensschade 4.846,33
Buitengerechtelijke kosten 10.000
Totaal ƒ 68.810,09

Hierop moet nog in mindering worden gebracht het door MediRisk namens het
Ziekenhuis betaalde bedrag van ƒ 4.000. Het uiteindelijk toe te wijzen
schadebedrag is derhalve
ƒ 64.810,09.

4.9 Ten aanzien van de gevorderde wettelijke rente overweegt de rechtbank het
volgende.
De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het ogenblik, dat de schade
opeisbaar is. De wettelijke rente over het smartengeld is opeisbaar vanaf de
dag van overlijden van Marjolein, dus 14 mei 1996.
De crematiekosten c.a. zijn voor het overgrote deel kort na het overlijden
van Marjolein opeisbaar geworden. De rechtbank vindt hierin aanleiding de
wettelijke rente daarover toe te wijzen vanaf 1 september 1997.
De wettelijke rente over het verlies van arbeidsvermogen wordt toegewezen
vanaf het einde van de maand waarover het maandbedrag verschuldigd is,
gerekend vanaf l januari l997.

4.10 De wettelijke rente over de toegewezen buitengerechtelijke kosten wordt
toegewezen vanaf de datum van opeisbaarheid.
Het voorschot van ƒ 4.000 zal nog wel invloed hebben op de toekenning van de
wettelijke rente. De rechtbank zal dit in mindering brengen op het
smartengeld. Dit houdt in, dat de wettelijke rente over het smartengeld vanaf
de betaling van het voorschot slechts berekend mag worden over ƒ 21.000.
Voor alle schadeonderdelen geldt, dat de wettelijke rente berekend dient te
worden tot aan de dag der voldoening.

4. 11 Het Ziekenhuis zal als de voor een aanzienlijk deel in het ongelijk
gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5. DE BESLISSING

De rechtbank rechtdoende

1. veroordeelt het Ziekenhuis tot betaling aan A. van ƒ 64.810,09,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover zoals nader bepaald in r.o. 4.9;

2. veroordeelt het Ziekenhuis in de proceskosten en begroot die aan de zijde
van A. tot heden op ƒ 1.935,74 aan verschotten en ƒ 6.800 aan salaris
procureur;

3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

4. wijst het meer of anders gevorderde af.

Rechters

Mrs. Boonekamp, Teeuwissen-van der Valk en Van Dam