Instantie: Hoge Raad, 13 april 2001

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Aan de Hoge Raad wordt de vraag voorgelegd of een ondertoezichtstelling met
als doel het op gang brengen van een omgangsregeling gerechtvaardigd is. Een
ondertoezichtstelling is een ingrijpende maatregel, waarbij er sprake is van
een inmenging in het gezinsleven en een inperking van het gezag. Als grond
voor een ondertoezichtstelling stelt de wet: ‘Indien een minderjarige zodanig
opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid
ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging
hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter
hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling (…)’. In deze
zaak had de kinderrechter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming
een ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar uitgesproken. De Raad
voor de Kinderbescherming had hierom verzocht nadat bleek dat de communicatie
tussen de ouders ernstig was verstoord en een omgangsregeling niet op
vrijwillige basis tot stand zou komen. De Raad voor de Kinderbescherming
sprak daarbij de veronderstelling uit dat een omgangsregeling in het kader
van een ondertoezichtstelling de belangen van het kind optimaal behartigt en
beveiligt en een positieve uitwerking zal hebben met betrekking tot haar
ontwikkeling. Ter zitting voegde de Raad er nog aan toe dat de reden van het
verzoek was gelegen in de omstandigheid dat het kind wordt bedreigd in haar
ontwikkeling, nu haar het contact met haar vader wordt onthouden. De Hoge
Raad vindt de motivering van de Raad voor de Kinderbescherming te mager. Niet
alleen had de rechter moeten vermelden dat de gronden zoals in de wet genoemd
aanwezig zijn, ook had de rechter moeten aangeven op grond van welke gegevens
hij tot zijn oordeel is gekomen dat het kind zodanig opgroeit dat zijn
zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd,
en dat andere middelen hebben gefaald of zullen falen. De stelling van de
Raad voor de Kinderbescherming
dat het kind ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact
heeft met haar biologische vader, levert geen toereikende motivering op voor
het opleggen van een ondertoezichtstelling, aldus de Hoge Raad. De Hoge Raad
stelt voorts dat het opleggen van de maatregel van ondertoezichtstelling
gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een omgangsregeling of
juist het bestaan ervan, het totstandbrengen of het uitvoeren van een
omgangsregeling, zodanige belastende conflicten of problemen voor het kind
oplevert, dat wordt voldaan aan de grond(en) zoals genoemd in art. 1:254 BW.
In een dergelijk geval moeten aan de motivering van de toewijzing hoge eisen
gesteld worden.
(zie ook HR 00/123)

Volledige tekst

1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES

Naar aanleiding van een verzoek van [de vader] – verder te noemen: de vader –
tot vaststelling van een omgangsregeling tussen [het] minderjarige [kind] en
de vader heeft de Rechtbank te ‘s-Gravenhage bij beschikking van 3 mei 1999
de Raad voor de Kinderbescherming te ‘s-Gravenhage verzocht vijf
proefcontacten te begeleiden.
Met een op 11 november 1999 ter griffie van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage
ingediend verzoekschrift heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht
[het kind] onder toezicht te stellen voor de periode van één jaar.
Verzoekster tot cassatie – verder te noemen: de moeder – heeft het verzoek
bestreden.
Bij beschikking van 28 december 1999 heeft de Kinderrechter [het kind] van 28
december 1999 tot 28 december 2000 onder toezicht gesteld van de
gezinsvoogdij-instelling de stichting Jeugdbescherming en Reclassering Den
Haag. Hij heeft zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage.
Bij beschikking van 10 mei 2000 heeft het Hof de bestreden beschikking
bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. HET GEDING IN CASSATIE

Tegen de beschikking van het Hof heeft de moeder beroep in cassatie
ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt
daarvan deel uit.
De Raad voor de Kinderbescherming heeft geen verweerschrift gediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst J.K. Moltmaker
strekt tot verwerping van het beroep.

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
De Raad voor de Kinderbescherming te ‘s-Gravenhage heeft aan de Kinderrechter
aldaar verzocht de minderjarige dochter van de moeder, [het kind], geboren op
[geboortedatum] 1995, onder toezicht te stellen voor een periode van één
jaar. Blijkens het verzoek is het doel daarvan om te komen tot een
omgangsregeling, waarbij wordt verondersteld dat een omgangsregeling in het
kader van een ondertoezichtstelling de belangen van de minderjarige optimaal
behartigt en beveiligt en een positieve uitwerking zal hebben met betrekking
tot haar ontwikkeling. Daarbij heeft de Raad voor de Kinderbescherming als
zijn standpunt te kennen gegeven dat de communicatie tussen de ouders is
verstoord en dat een omgangsregeling niet op vrijwillige basis tot stand
komt. Ter zitting in hoger beroep is namens de Raad voor de Kinderbescherming
daaraan toegevoegd dat de reden van het verzoek is gelegen in de
omstandigheid dat de minderjarige wordt bedreigd in haar ontwikkeling, nu
haar het contact met haar vader wordt onthouden.
De kinderrechter heeft het verzoek toegewezen met ingang van 28 december 1999
tot 28 december 2000. Het Hof heeft deze beschikking bekrachtigd. Daartegen
keert zich het middel.

3.2. Nu de ondertoezichtstelling op 28 december 2000 is afgelopen, heeft de
moeder geen belang meer bij haar cassatieberoep, zodat zij daarin
niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad ziet echter aanleiding
in verband met het belang van de hier aan de orde zijnde rechtsvraag het
navolgende te overwegen.

3.3. Het toepassen van de maatregel van ondertoezichtstelling betekent een
inmenging in het gezinsleven van ouder(s) en kind. Deze maatregel is slechts
gerechtvaardigd indien zij berust op de in de wet aangegeven gronden en dient
ter bescherming van het belang van het kind. De rechter die de
ondertoezichtstelling uitspreekt, zal in zijn beschikking niet alleen moeten
vermelden dat deze beide gronden aanwezig zijn, doch ook moeten aangeven op
grond van welke gegevens hij tot zijn oordeel is gekomen dat de minderjarige
zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn
gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van die
bedreiging hebben gefaald of waarschijnlijk zullen falen.

3.4. Niet uitgesloten is dat het opleggen van de maatregel van
ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer het ontbreken van een
omgangsregeling of juist het bestaan ervan, dan wel de conflicten of
problemen bij het totstandbrengen of het uitvoeren van een omgangsregeling
zodanige belastende conflicten of problemen opleveren voor het kind dat deze,
op zichzelf of in combinatie met andere omstandigheden, een ernstige
bedreiging opleveren voor zijn zedelijke of geestelijke belangen, en andere
middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar te
voorzien is, zullen falen. In een dergelijk geval moeten aan de motivering
van de toewijzing hoge eisen gesteld worden. Dat uit de raadsreportage en het
verhandelde ter terechtzitting het Hof is gebleken dat een omgangsregeling
niet op vrijwillige basis tot stand komt en dat de Raad voor de
Kinderbescherming ter zitting heeft gesteld dat de minderjarige ernstig wordt
bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen contact heeft met haar biologische
vader, levert geen toereikende motivering op voor het opleggen van een
maatregel als de onderhavige.

4. BESLISSING

De Hoge Raad verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar beroep.

CONCLUSIE A-G i.b.d. mr. J.K. Moltmaker

Edelhoogachtbaar College,

1. Feiten en procesgang

1.1 Voor een zeer summiere weergave van de feiten verwijs ik naar de in
cassatie bestreden beschikking van het hof (onder het kopje HET GEDING). Uit
de relatie tussen verzoekster tot cassatie (de moeder) en [..] (de vader) is
op [geboortedatum] [het kind] geboren. De vader heeft [het kind] niet erkend.
[Het kind] is erkend door [betrokkene A]. De moeder vormt thans met de
laatste, en met [het kind] en [betrokkene B], dochter uit een eerdere
relatie, een gezin.

1.2 Bij beschikking van 3 mei 1999 heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage in het
kader van een verzoek van de vader tot vaststelling van een omgangsregeling
tussen [het kind] en de vader, de Raad voor de Kinderbescherming te
‘s-Gravenhage (RvdK) verzocht vijf proefcontacten te begeleiden.

1.3 Er hebben vier contacten plaatsgevonden. De moeder heeft verdere
medewerking aan de proefcontacten geweigerd omdat, naar zij stelde, [het
kind] na afloop van de contacten gedragsproblemen vertoonde.

1.4 De RvdK heeft zich vervolgens gewend tot de Kinderrechter te
‘s-Gravenhage met een verzoekschrift strekkende tot ondertoezichtstelling van
[het kind]. De RvdK heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de
proefcontacten goed zijn verlopen, dat er sprake is van contactgroei tussen
[het kind] en de vader, dat een omgangsregeling in het belang van [het kind]
is en dat (niet-vrijwillige) hulpverlening bij de totstandkoming van een
goedlopende omgangsregeling noodzakelijk is gezien de opstelling van de
moeder.

1.5 De moeder heeft verweer gevoerd tegen het verzoek. De Kinderrechter heeft
het verzoek toegewezen bij beschikking van 28 december 1999 en heeft de
minderjarige onder toezicht gesteld voor de periode van één jaar, ingaande op
de dag van de beschikking en eindigend op 28 december 2000. Hij heeft zijn
beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

1.6 De moeder heeft hoger beroep aangetekend tegen deze beschikking. Het
Gerechtshof te ‘s-Gravenhage heeft de beschikking van de Kinderrechter
bekrachtigd bij beschikking van 10 mei 2000.
Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:

‘3. Gebleken is dat de problematiek tussen de ouders groot is. De moeder
heeft het contact met het Algemeen Maatschappelijk Werk verbroken en de Riagg
en de gespecialiseerde gezinshulp hebben geen bemoeienis meer met het gezin.
Uit de raadsrapportage en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat
de communicatie tussen de ouders is verstoord en dat een omgangsregeling niet
op vrijwillige basis tot stand komt. Nu de raad ter zitting heeft gesteld dat
de minderjarige ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling als ze geen
contact heeft met haar biologische vader is het hof van oordeel dat de grond
voor een ondertoezichtstelling aanwezig is.

4. Het hof gaat er daarbij van uit dat de komende periode door de gezinsvoogd
benut wordt om samen met de ouders te trachten de tussen de ouders bestaande
problemen op te lossen, waardoor een zodanig klimaat wordt geschapen dat
gedacht kan worden aan een voorzichtig weer opstarten van de
omgangsregeling.’

1.7 De moeder heeft tegen deze beschikking beroep in cassatie ingesteld. Het
cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen (a), (b) en (c). De RvdK heeft
geen verweerschrift ingediend.

2. Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1. Belang in cassatie

2.1.1. De ondertoezichtstelling liep af op 28 december 2000. Dit betekent dat
de moeder formeel geen belang meer heeft bij cassatie. Het heeft immers
weinig zin om de beschikking van het hof te vernietigen op een moment dat die
beschikking blijkens de daarin gestelde termijn haar werking reeds heeft
verloren.

2.1.2. Na informatie bij de griffie van de Rechtbank te ‘-Gravenhage is mij
gebleken, dat de gezinsvoogdij-instelling een verzoek heeft gedaan tot
verlenging van de ondertoezichtstelling. Zij heeft dit verzoek echter weer
ingetrokken, zodat de moeder werkelijk geen belang heeft.

2.1.3. Het probleem dat in de onderhavige zaak aan de orde wordt gesteld,
komt echter met enige regelmaat voor. Nu ondertoezichtstelling maximaal voor
de duur van een jaar kan worden uitgesproken, en de gang naar de Hoge Raad
doorgaans langer duurt dan een jaar, zal steeds weer niet-ontvankelijkheid
opdoemen voor degene die de zaak aan de Hoge Raad wil voorleggen. Bovendien
is de lagere rechtspraak, zoals hierna zal blijken, verdeeld. In verband met
een en ander bespreek ik hierna het cassatiemiddel.

2.2. Onderdeel (a) van het cassatiemiddel

2.2.1. Onderdeel (a) klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting
heeft blijkgegeven door te oordelen dat ondertoezichtstelling met het enkele
doel een omgangsregeling tot stand te brengen mogelijk is.

2.2.2. J.E. Doek (in: Echtscheiding en omgangsrecht, 1988, p. 36-38) is van
mening dat ondertoezichtstelling mogelijk is indien er problemen zijn bij
(het totstandkomen van) een omgangsregeling mits aan de voorwaarden voor
ondertoezichtstelling (destijds: bedreiging met zedelijke of lichamelijke
ondergang) is voldaan. Hij signaleert dat in de praktijk
ondertoezichtstelling met enige regelmaat wordt gehanteerd als (hulp)middel
bij het op gang brengen van een wenselijk geoordeelde omgangsregeling. Hij
noemt als voorbeeld Hof Arnhem 4 februari 1975, NJ 1975, 426, waarin het hof
een verzoek tot ondertoezichtstelling toewees. Het Hof
Leeuwarden oordeelde echter in zijn beschikking van 21 mei 1975, NJ 1976, 261
dat het enkele weigeren van de moeder-voogdes om mee te werken aan een
voorlopige omgangsregeling tussen de vader en zijn drie-jarig kind, geen
omstandigheid is waaruit zou kunnen volgen dat dat kind zodanig opgroeit dat
het met zedelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd. Aan deze
voorbeelden zijn nog toe te voegen een uitspraak van het Hof Leeuwarden van 9
oktober 1996, FJR 1997, p. 46 waarin ondertoezichtstelling wèl, en van Hof
Amsterdam 23 april 1998, FJR 1999, p. 261, waarin ondertoezichtstelling niet
(althans niet met als enig doel het totstandbrengen van omgang) werd
uitgesproken.

2.2.3. In de parlementaire geschiedenis wordt over de grondslag voor
ondertoezichtstelling het volgende opgemerkt (MvT Tweede Kamer, vergaderjaar
1992-1993, 23 003, nr. 3, p. 10):

‘4.1. Grondslag

De wijziging van de grondslag van de ondertoezichtstelling beoogt niet te
bereiken dat eerder of minder snel tot ondertoezichtstelling zou moeten
kunnen worden overgegaan, maar, in overeenstemming met het voorstel van de
commissie Wiarda (p. 172), de grondslag te verduidelijken.
(…)
Eveneens kunnen problemen bij de uitvoering van een omgangsregeling dusdanige
vormen aannemen dat de minderjarige ernstig wordt bedreigd in zijn belangen
als bedoeld in artikel 254 waardoor een maatregel van ondertoezichtstelling
noodzakelijk is. De rechtsgrond voor ondertoezichtstelling moet ruimte bieden
om ook in deze gevallen aan de minderjarige bescherming te bieden.’

In de MvA (stuk nr. 5, p. 16) wordt deze opmerking als volgt verduidelijkt:

‘De leden van de fractie van D66 vragen nadere uitleg over de passage in
paragraaf 4.1 van de memorie van toelichting waarin een ondertoezichtstelling
mogelijk werd geacht in verband met een omgangsregeling. Zij waren van mening
dat alleen indien de grond van artikel 254 zich aandient, een
ondertoezichtstelling kan worden uitgesproken en dat anders een wettelijke
grondslag zou moeten worden voorgesteld voor een
‘omgangsondertoezichtstelling’. Ik heb de indruk dat ik met deze leden niet
van mening verschil in hun impliciete mening dat een ondertoezichtstelling
met het doel een omgangsregeling tot stand te brengen niet wenselijk is. In
de memorie van toelichting heb ik slechts opgemerkt dat problemen bij de
uitvoering van een omgangsregeling dusdanige vormen kunnen aannemen dat de
minderjarige ernstig wordt bedreigd in zijn belangen als bedoeld in artikel
254 waardoor een maatregel van ondertoezichtstelling noodzakelijk is en dat
de rechtsgrond voor ondertoezichtstelling ook in deze gevallen aan de
minderjarige bescherming moet kunnen bieden. Daarmee heb ik slechts willen
zeggen dat de grond van artikel 254, dat een minderjarige zodanig opgroeit,
dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden
bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald
of, naar is te voorzien, zullen falen, verband kan houden met problemen bij
de uitvoering van een omgangsregeling. Dit betekent dat de problemen van
dusdanige aard zijn dat zij een ernstige bedreiging vormen voor het kind.
Wanneer zich een dergelijke situatie voordoet, is ingrijpen geboden. Er is
dan sprake van gewone toepassing van de maatregel. Ik heb daarmee niet
beweerd en wil dat ook niet beweren, dat problemen met betrekking tot een
omgangsregeling een ondertoezichtstelling rechtvaardigen. Integendeel, een
ondertoezichtstelling met bijvoorbeeld het enkele doel een omgangsregeling
tot stand te brengen acht ik de strikte grenzen die aan het
kinderbeschermingsrecht gesteld dienen te worden, te buiten gaan. Daaraan
doet niet af dat een ondertoezichtstelling gerechtvaardigd kan zijn wanneer
het ontbreken van een omgangsregeling of juist het bestaan ervan zodanige
problemen oproept dat het kind ernstig wordt bedreigd. Een dergelijke
situatie zal niet al te gauw mogen worden aangenomen.’

2.2.4. M. Ringeling-Bellaart (IUST 1996/3, p. 73) geeft een overzicht van de
wijze waarop schade aan een kind als gevolg van problemen bij de uitvoering
of totstandkoming van een omgangsregeling tot uiting kan komen en vat de
basisvoorwaarden voor de omgangsondertoezichtstelling samen:

‘De maatregel van ondertoezichtstelling, gericht op de omgang

Wanneer een minderjarige in een zodanig opvoedingsklimaat verkeert dat zijn
fundamentele recht op omgang bedreigd wordt, kan er sprake zijn van een
ernstige bedreiging van zijn zedelijke en geestelijke belangen. In de
praktijk zal de bedreiging veelal liggen op het vlak van de
persoonlijkheidsontwikkeling/sociaal emotionele ontwikkeling.

De veroorzaakte schade in de persoonlijkheidsontwikkeling van de minderjarige
kan op verschillende wijzen tot uiting komen, zoals:

* in loyaliteitsconflicten
*het opgroeien met een negatief vader- of moederbeeld
* depressief of teruggetrokken gedrag
* openlijke agressie
* acute symptomen

(…)

Basisvoorwaarden voor de omgangsondertoezichtstelling

*Er is sprake van een ernstige situatie, zoals hierboven omschreven, die
interventie rechtvaardigt;
* Er zijn geen ontzeggingsgronden voor de omgang toepasbaar;
* Er dient een afweging te worden gemaakt tussen draagkracht /draaglast van
de minderjarige en de draagkracht/draaglast van de verzorgende ouder ten
opzichte van de impact van de maatregel.’

2.2.5. Over de toepassing van de ondertoezichtstelling ter effectuering van
een omgangsregeling zegt G. J. van Wijk, Hoezo noodzakelijk? Rechtsgronden
voor kinderbeschermingsmaatregelen, prf. UvA 1999, p. 145:

‘Dat een conflictueus verlopende regeling schadelijk kan zijn voor een kind
behoeft hier geen betoog. In die situaties kan een OTS op de bestaande grond
worden uitgesproken, als tenminste het verzoek tot omgang niet behoort te
worden afgewezen wegens ernstig nadeel voor het kind. Toch heb ik bedenkingen
tegen het gebruik van de OTS. Het gevaar bestaat dat de OTS minder de rechten
van het kind dient dan die van een ander, en dat de maatregel als wapen in de
ouderlijke strijd meer kwaad dan goed doet.’

2.2.6. Gelet op de geciteerde passages uit de parlementaire geschiedenis en
de opvatting van de laatstvermelde auteurs ben ik van mening, dat – indien er
geen bijkomende omstandigheden zijn die op zichzelf reeds een
ondertoezichtstelling rechtvaardigen – ondertoezichtstelling alleen dan
gerechtvaardigd is, indien de problemen bij de uitvoering van een
omgangsregeling of bij het onderzoek naar de mogelijkheden voor de
totstandkoming van een omgangsregeling van zodanige aard zijn, dat is voldaan
aan de in art. 1:254 BW genoemde voorwaarden voor ondertoezichtstelling. Dat
wil zeggen dat de zedelijke of geestelijke belangen van het kind of zijn
gezondheid ernstig worden bedreigd en dat andere middelen ter afwending van
deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen.

2.2.6. Indien in de beschikking van het hof zou moeten worden gelezen, dat
het hof ervan is uitgegaan dat ondertoezichtstelling uitgesproken kan worden
met het enkele doel een omgangsregeling tot stand te brengen, zou het hof
derhalve blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. In dat geval
zou onderdeel (a) van het middel terecht zijn voorgesteld. Het
middelonderdeel mist echter naar mijn mening feitelijke grondslag, omdat het
hof uitdrukkelijk als grond voor de ondertoezichtstelling noemt, dat de
minderjarige ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd als ze geen contact
heeft met haar biologische vader.

2.3. Onderdeel (b) van het cassatiemiddel

2.3.1. Onderdeel (b) bevat een motiveringsklacht. Voor zover het onderdeel
klaagt over rov. 4 mist het belang, aangezien het hof in die rov. geen
rechtsoordeel of feitelijk oordeel geeft, maar slechts een aansporing tot de
ouders richt. Blijkens de toelichting op het onderdeel richt het zich evenwel
niet uitsluitend op rov. 4 maar tevens op de motivering van rov. 3, hiervoor
in punt 1.6 weergegeven. Met betrekking tot die motivering merk ik het
volgende op.

2.3.2. Het hof verwijst naar de raadsrapportage, naar het verhandelde ter
terechtzitting en naar de stelling van de RvdK (ter zitting) dat het kind
ernstig wordt bedreigd in haar ontwikkeling indien haar het contact met haar
vader wordt ontzegd.

2.3.3. Het rapport dat door de RvdK is overgelegd, is een rapport dat op 25
oktober 1999 is uitgebracht op verzoek van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage in
het kader van het in punt 1.2 genoemde verzoek van de vader tot vaststelling
van een omgangsregeling. De conclusie van dit rapport luidt als volgt:

‘Tijdens de begeleide omgangscontacten is gebleken dat er sprake is van een
positieve contactgroei tussen de vader en [het kind]. Gezien haar leeftijd en
de kwetsbare, afhankelijke positie van [het kind] is de raad van mening dat
het op dit moment niet verstandig is om de ouders een zelfstandige
omgangsregeling te laten uitvoeren. Daarnaast is gebleken dat de communicatie
tussen de ouders verstoord is en dat het wantrouwen niet verminderd is.
Gezien het appèl dat een omgangsregeling, waarbij de moeder eveneens aanwezig
is, doet op de loyaliteitsgevoelens van [het kind] acht de raad het niet
raadzaam dat de moeder hierbij aanwezig is.

Het zonder meer opleggen van een ondertoezichtstelling is niet in het belang
van [het kind] en is mogelijk zelfs schadelijk voor haar ontwikkeling. Er
zijn echter geen gronden gevonden om te veronderstellen dat omgang met de
vader niet in haar belang zou zijn. Vrijwillige hulpverlening is in het kader
van een goede omgangsregeling onvoldoende gebleken. Verondersteld wordt dat
door middel van een omgangsondertoezichtstelling de belangen van [het kind]
optimaal behartigd en beveiligd kunnen worden en dat een omgang in dit kader
juist positief uit zal werken met betrekking tot haar ontwikkeling.’

2.3.4. Het hof heeft in het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van
19 april 2000 het volgende doen opnemen:

‘Mevrouw Gerdes: De reden waarom de raad een ondertoezichtstelling heeft
verzocht is gelegen in de omstandigheid dat [het kind] wordt bedreigd in haar
ontwikkeling, nu haar het contact met haar vader wordt onthouden. (…)

Mevrouw Gerdes: (…) Ik erken dat het verzoekschrift minder duidelijk is wat
betreft de grond tot ondertoezichtstelling. Wij zijn van mening dat het kind
wordt geschaad als er geen contact met de vader is.

(…)

Na de schorsing deelt de voorzitter mede dat het hof van oordeel is dat het
doel van de ondertoezichtstelling is dat er door de gezinsvoogd tussen de
vader en de moeder een klimaat wordt geschapen zodanig dat de contacten
tussen de vader en dochter hersteld kunnen worden. De kinderrechter heeft
overwogen dat het in het belang van de minderjarige is dat de contacten
worden opgestart en dat de komende periode door de gezinsvoogd benut zal
worden om deze contacten voor te bereiden.’

2.3.5. Naar mijn mening betoogt middelonderdeel (b) terecht, dat het hof zijn
beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit rov. 3 en uit de citaten in de
punten 2.3.3 en 2.3.4 blijkt niet welke omstandigheden het hof hebben
gebracht tot zijn oordeel dat [het kind] zodanig opgroeit dat zij in haar
zedelijke of geestelijke belangen of haar gezondheid ernstig wordt bedreigd.
Noch door de RvdK, noch door het hof wordt gepreciseerd waaruit de bedreiging
bestaat.

2.3.6. Onderdeel (b) van het cassatiemiddel naar mijn mening terecht is
voorgesteld. Hoewel dit in het onderhavige geval op grond van het gestelde in
punt 2.1.1 formeel niet tot cassatie kan leiden, bepleit ik dat Uw Raad uit
een oogpunt van proces-economie – zoals uiteengezet in punt 2.1.2 – een
oordeel over dit onderdeel van het cassatiemiddel uitspreekt.

2.4. Onderdeel (c) van het cassatiemiddel

2.4.1. Onderdeel (c) bevat de klacht dat de beschikking van het hof
onvoldoende gemotiveerd is, omdat het is voorbijgegaan aan de stelling van de
moeder dat tussen het kind en de vader geen nauwe persoonlijke betrekking als
bedoeld in art. 1:377f BW bestaat.

2.4.2. Deze klacht faalt. Het gaat in deze zaak om een verzoek strekkende tot
ondertoezichtstelling en niet tot vaststelling van een omgangsregeling. Of
tussen de vader en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, komt
bij de beoordeling van dat verzoek niet aan de orde.

3. Conclusie

Onderdeel (b) van het cassatiemiddel acht ik gegrond, maar aangezien dit niet
tot cassatie kan leiden, concludeer ik tot verwerping van het beroep.

Rechters

Mrs. Mijnssen, Heemskerk, Fleers, De Savornin Lohman, Kop; A-G i.b.d.Moltmaker