Instantie: Commissie gelijke behandeling, 10 mei 2001

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


Verzoekster is sinds 1 januari 1996 werkzaam als vrij gevestigd neuroloog verbonden aan een ziekenhuis. Met ingang van deze datum heeft verzoekster een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij de wederpartij. De wederpartij is een onderlinge waarborgmaatschappij die zich heeft gespecialiseerd in het verzekeren van arbeidsongeschiktheid van vrije beroepsbeoefenaren. In september 1999 bleek verzoekster zwanger te zijn. Volgens de polisvoorwaarden 1999 had verzoekster gedurende zestien weken recht op een zwangerschapsuitkering van ƒ 348,- per dag. Tijdens verzoeksters zwangerschap heeft de wederpartij de premie verhoogd met 25% en de polisvoorwaarden gewijzigd, in die zin dat de zwangerschapsuitkering, die ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheid zelfstandigen (Waz) wordt verstrekt, op de zwangerschapsuitkering van de wederpartij in mindering wordt gebracht. Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid naar geslacht maakt.
De Commissie constateert dat van onderscheid naar geslacht geen sprake is, nu de wederpartij in haar polisvoorwaarden de mogelijkheid voor premieverhoging heeft opengehouden en deze verhoging zowel mannen als vrouwen treft. Vervolgens ligt de vraag voor of de wederpartij onderscheid naar geslacht maakt door per 1 januari 2000 de omvang van de dekking onder de verzekeringsovereenkomst te wijzigen, in die zin dat de Waz-uitkering vanaf die datum wel op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering in mindering wordt gebracht, maar niet op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
De wederpartij heeft daartoe onder verwijzing naar de jurisprudentie van het HvJEG en de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam aangevoerd dat dit is toegestaan, aangezien zwangerschap in het kader van de gelijke behandelingswetgeving niet met arbeidsongeschiktheid gelijk mag worden gesteld.
De Commissie is van oordeel dat de wederpartij een te beperkte interpretatie van deze jurisprudentie geeft. De Commissie oordeelt dat arbeidsongeschiktheid wegens zwangerschap niet op één lijn met arbeidsongeschiktheid wegens ziekte mag worden gesteld, als het gevolg daarvan zou zijn dat de desbetreffende vrouwen in een nadeliger positie zou worden gebracht. Door het in mindering brengen van de Waz-uitkering op de uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering uit te keren zwangerschaps- en bevallingsuitkering wordt direct onderscheid gemaakt naar geslacht. Strijd met de wet.

Volledige tekst

1.HET VERZOEK

1.1.Op 6 maart 2000 verzocht mevrouw dr. (…) te Zutphen (hierna: verzoekster) de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) haar oordeel uit te spreken over de vraag of door (…) te Nieuwegein (hierna: de wederpartij) onderscheid is gemaakt op grond van geslacht als bedoeld in de wetgeving gelijke behandeling.

1.2.Verzoekster is werkzaam als zelfstandige. Zij heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij de wederpartij.
Tijdens verzoeksters zwangerschap heeft de wederpartij de premie met 25% verhoogd en de polisvoorwaarden gewijzigd, in die zin dat de zwangerschapsuitkering, die ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ) wordt verstrekt, op de zwangerschapsuitkering van de wederpartij in mindering wordt gebracht. Verzoekster is van mening dat de wederpartij hiermee onderscheid naar geslacht maakt.

2.DE LOOP VAN DE PROCEDURE

2.1.De Commissie gelijke behandeling heeft het verzoek in behandeling genomen en een onderzoek ingesteld.
Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht.
Partijen zijn opgeroepen voor een zitting op 13 maart 2001. Verzoekster is niet ter zitting verschenen.

2.2.Bij de zitting waren aanwezig:

Van de kant van de wederpartij
– mw. mr (…) .
– dhr. mr. W. van den Dungen (gemachtigde)

Van de kant van de Commissie
– mw. mr. J.R. Dierx (Wnd. Kamervoorzitter)
– dhr. mr. H.F. van der Haak (lid Kamer)
– dhr. mr. M.M. den Boer (lid Kamer)
– mw. mr. D. Jongsma (secretaris Kamer).

2.3.Het oordeel is vastgesteld door Kamer III van de Commissie.
In deze Kamer hebben zitting de leden als genoemd onder 2.2.

3. DE RESULTATEN VAN HET ONDERZOEK

De feiten

3.1.Verzoekster is, sinds 1 januari 1996, werkzaam als vrij gevestigd neuroloog en in maatschapsverband verbonden aan een ziekenhuis. Met ingang van deze datum heeft verzoekster een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij de wederpartij.
De wederpartij is een onderlinge waarborgmaatschappij die zich heeft gespecialiseerd in het verzekeren van arbeidsongeschiktheid van vrije beroepsbeoefenaren.

In september 1999 bleek verzoekster zwanger te zijn.
De vermoedelijke bevallingsdatum was 11 juni 2000. Volgens de polisvoorwaarden 1999 had verzoekster gedurende 16 weken recht op een zwangerschapsuitkering van ƒ 348 per dag.

3.2.Vanwege financiële problemen heeft de wederpartij de premie voor arbeidsongeschiktheidsverzekeringen met ingang van 1 september 1999 verhoogd met 20% en met ingang van 1 januari 2000 met 25%. Daarnaast is per 1 januari 2000 de omvang van de dekking bij de zwangerschaps- en bevallingsuitkering gewijzigd. Vanaf die datum wordt ingevolge artikel 3.4.4. van de polisvoorwaarden de arbeidsongeschiktheidsverzekering op de door de wederpartij verstrekte zwangerschaps- en bevallingsuitkering die een verzekeringneemster ontvangt in mindering gebracht de zwangerschapsuitkering ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheid Zelfstandigen (WAZ, de wettelijk verplichte verzekering voor zelfstandigen). Verzoekster ontvangt daardoor van de wederpartij een zwangerschapsuitkering van (ƒ 348 minus ƒ 84 =) ƒ 264 per dag.

In de polisvoorwaarden van de wederpartij staat vermeld, dat de vrouwelijke verzekerde in verband met haar bevalling recht heeft op een uitkering in verband met zwangerschap gedurende ten hoogste 16 weken, mits zij ten tijde van de vermoedelijke bevallingsdatum ten minste twee jaar bij de wederpartij is verzekerd.
Andere verzekeraars hanteren deze termijn bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen voor zelfstandigen eveneens.

De standpunten van partijen

3.3.Verzoekster stelt het volgende.

De wederpartij maakt onderscheid naar geslacht door de WAZ-uitkering op de door de wederpartij verstrekte uitkering in mindering te brengen, zoals onder 3.2. vermeld. De door de wederpartij verstrekte uitkering wordt daardoor met bijna 25% verminderd. Bij ziekte-uitkeringen wordt de WAZ niet in mindering gebracht. Daarnaast werd de premie ineens drastisch verhoogd.

Doordat vrijwel alle verzekeraars een wachttijd van twee jaar hanteren was het voor verzoekster onmogelijk om naar een andere verzekeringsmaatschappij over te stappen en was verzoekster gedwongen om de gewijzigde voorwaarde en de premieverhoging te accepteren.

Verzoekster is van oordeel dat de wederpartij door deze wijziging van de premie en de polisvoorwaarden onderscheid maakt naar geslacht en in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling.

3.3.De wederpartij stelt het volgende.

De wederpartij bestrijdt de stelling dat zij onderscheid naar geslacht zou maken.

Volgens de verzekeringsvoorwaarden van de wederpartij is van arbeidsongeschiktheid sprake indien er in directe relatie tot ziekte of ongeval, objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan waardoor de verzekerde voor tenminste 25% beperkt is om de werkzaamheden verbonden aan het in de polis beschreven beroep te verrichten. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg
(hierna HvJEG) valt ‘zwangerschap’ niet onder het begrip ‘ziekte’ of ‘arbeidsongeschiktheid’. De wederpartij stelt dat zwangerschap en bevalling op zichzelf geen recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering geven. Om zwangere vrouwen de mogelijkheid te geven om een verlofperiode op te nemen, heeft de wederpartij er in 1993 als eerste verzekering in Nederland voor gekozen om een zwangerschapsuitkering in haar verzekeringspakket op te nemen. Dit betreft een extra verzekering die los staat van de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Het is bovendien een dekking die gratis wordt verschaft: er wordt geen extra premie voor in rekening gebracht.

De wederpartij ziet zich gesteund in haar standpunt door een uitspraak van de rechtbank te Rotterdam, waarin onder verwijzing naar de jurisprudentie van het Europese Hof1 is overwogen dat een werkneemster tijdens het zwangerschaps- en bevallingsverlof niet gelijk gesteld mag worden met een werknemer die arbeidsongeschikt is.2

3.4.Met ingang van 1 januari 1998 heeft ook de wetgever ervoor gekozen om een zwangerschapsuitkering in het leven te roepen.
Ook in de WAZ wordt onderscheid gemaakt tussen de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de zwangerschapsverzekering. Omdat hierdoor samenloop optreedt heeft de wederpartij besloten om de bevallingsuitkering in mindering te brengen op de zwangerschapsuitkering. Op deze wijze vult de zwangerschapsuitkering de bevallingsuitkering krachtens de WAZ aan. De wederpartij had ervoor kunnen kiezen om de WAZ-uitkering vanaf die datum op de zwangerschapsuitkering in mindering te brengen, maar heeft dat niet gedaan. Indien een verzekerde zowel een arbeidsongeschiktheidsuitkering van de wederpartij als een WAZ-uitkering ontvangt, wordt de WAZ-uitkering niet in mindering gebracht.

Bij het afsluiten van een arbeidsongeschiktheidsverzekering, wordt bij het bepalen van het te verzekeren inkomen rekening gehouden met de te verstrekken WAZ-uitkering.
Daarmee onderscheidt de wederpartij zich van andere verzekeraars, die in voorkomende gevallen de WAZ-uitkering aftrekken van de uit te keren arbeidsongeschiktheidsuitkering. Hierbij verwijst de wederpartij naar een uitspraak van de Rechtbank Breda, waarbij de wederpartij met sukses is opgekomen tegen de misleidende reclame van een andere verzekeringsmaatschappij.
Deze verzekeringsmaatschappij stelde een gelijkwaardige maar goedkopere arbeidsongeschiktheidsverzekering aan te bieden dan de wederpartij, terwijl niet duidelijk was dat deze verzekeringsmaatschappij wel de WAZ-uitkering in mindering bracht op de uit te keren arbeidsongeschiktheidsuitkering.3 Bij deze verzekeringsmaatschappij zou een verzekerde derhalve een hoger inkomensbedrag dienen te verzekeren, om hetzelfde resultaat te behalen als bij de wederpartij.

3.5.De wederpartij is van mening dat het haar vrij staat om al dan niet een zwangerschapsverzekering aan te bieden. Dit impliceert dat het haar ook vrij staat om een zwangerschapsverzekering onder bepaalde voorwaarden aan te bieden. De wederpartij heeft reeds in een eerdere zaak waarover de Commissie heeft geoordeeld aangegeven dat zij het niet eens is met het oordeel van de Commissie dat het niet aanbieden van een zwangerschapsuitkering in strijd met de gelijke behandelingswetgeving zou zijn.4

De Commissie is in het oordeel in 1995 terecht niet getreden in de vraag of zwangerschap onder arbeidsongeschiktheid valt.
De wederpartij stelt dat de Commissie in de zaak tegen de wederpartij in 1997 een stap verder is gegaan door te oordelen dat zwangerschap wel onder het begrip arbeidsongeschiktheid zou vallen.5 De wederpartij acht dit laatste oordeel onjuist en ook in strijd met het aangehaalde oordeel uit 1995.

3.6.Het recht op uitkering ontstaat vier weken voor de vermoedelijke bevallingsdatum. Die datum lag in het onderhavige geval
na 1 januari 2000. Dat betekent dat de gewijzigde polisvoorwaarden op verzoekster van toepassing waren.
Dat verzoekster reeds voor de wijziging in de polisvoorwaarden in werking trad zwanger was, doet niet terzake.

Voor de verzekerden die reeds zwanger waren heeft de wederpartij bovendien een overgangsregeling getroffen. Bij brief van
25 november 1999 is aangegeven dat de oude regeling van toepassing zou zijn op verzekerden die hun zwangerschap vóór 1 december 1999 hadden gemeld. Verzoekster heeft eerst op
4 december 1999 melding gemaakt van haar zwangerschap.

4.DE OVERWEGINGEN VAN DE COMMISSIE

4.1.In het geding zijn de vragen of de wederpartij jegens verzoekster onderscheid maakt op grond van geslacht als bedoeld in de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) door in het kader van de met verzoekster overeengekomen verzekeringsovereenkomst ter zake van arbeidsongeschiktheid
a.met ingang van 1 januari 2000 de premie met 25% te verhogen en
b.vanaf die datum de uitkering ingevolge de WAZ wel op de zwangerschaps- en bevallingsuitkering in mindering te brengen en niet op de overige arbeidsongeschiktheidsuitkering.

4.2.Alvorens over te gaan tot de beoordeling van deze vragen merkt de Commissie op, dat de door de wederpartij getroffen overgangsregeling met betrekking tot het melden van vóór
1 december 1999 ontstane zwangerschappen dermate beperkt is dat van een overgangsregeling nauwelijks gesproken kan worden.
De wederpartij heeft bij brief van 25 november 1999 de wijziging in de polisvoorwaarden aangekondigd. Indien de zwangerschap vóór 1 december 1999 zou worden gemeld, zou de oude regeling gelden. De Commissie constateert dat 25 november 1999 op een donderdag viel. Dat betekent dat verzoekster deze brief op zijn vroegst vrijdag, maar mogelijk pas op zaterdag 27 november heeft ontvangen. Om voor de oude regeling in aanmerking te komen had zij vóór de daarop volgende woensdag schriftelijk moeten reageren. Aangezien bij het aanmelden van de zwangerschap tevens een verklaring van een verloskundige of gynaecoloog overgelegd moest worden, kon van verzoekster in alle redelijkheid niet worden verwacht dat zij haar zwangerschap onder deze voorwaarden op deze korte termijn zou melden. Deze regeling komt de Commissie dan ook onredelijk voor.

4.3.In verband met de beoordeling van de onder 4.1. geformuleerde vragen zijn de volgende wetsartikelen van belang.

Artikel 1 AWGB bepaalt dat onder onderscheid in de zin van de wet zowel direct als indirect onderscheid wordt verstaan.

Onder direct onderscheid wordt op grond van dit artikel onder andere verstaan onderscheid tussen personen op grond van geslacht. Direct onderscheid op grond van geslacht ziet mede op onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap6.
Het is in het kader van de oordelen met betrekking tot arbeidsverhoudingen vaste jurisprudentie van de Commissie dat de afwezigheid tijdens zwangerschaps- en bevallingsverlof moet worden gezien als een direct en onlosmakelijk gevolg van de zwangerschap en daarom op een lijn gesteld moet worden met de zwangerschap zelf.7

Onder indirect onderscheid moet op basis van artikel 1 AWGB worden verstaan, onderscheid op grond van andere hoedanigheden of gedragingen dan geslacht dat direct onderscheid op grond van geslacht tot gevolg heeft.

In artikel 7 lid 1 sub a AWGB is bepaald dat het maken van onderscheid onder andere verboden is bij het aanbieden van goederen of diensten en bij het sluiten, uitvoeren of beëindigen van overeenkomsten ter zake, indien dit geschiedt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het handelen van de wederpartij valt onder dit artikel.

4.4.In de eerste plaats dient te worden beoordeeld of de wederpartij door de premie met 25% te verhogen in strijd handelt met de AWGB. Verzoekster stelt dat het voor haar onmogelijk was om tijdens haar zwangerschap over te stappen naar een andere verzekeraar, omdat andere verzekeraars -evenals overigens de wederpartij- niet uitkeren indien de vermoedelijke bevallingsdatum plaatsvindt binnen twee jaar na het aangaan van de verzekering.

De Commissie overweegt ten aanzien hiervan dat de wederpartij in de polisvoorwaarden de mogelijkheid heeft opgenomen om de premie te verhogen. In een dergelijk geval heeft de verzekerde de mogelijkheid om de verzekeringsovereenkomst te beëindigen.
Deze regeling alsmede de premieverhoging geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Van ongelijke behandeling is op dit punt dan ook geen sprake.

In verzoeksters situatie was het op dat moment nadelig om een verzekering bij een andere verzekeraar af te sluiten, omdat ook door andere verzekeraars veelal een wachtperiode van twee jaar wordt gehanteerd. Het hanteren van een wachtperiode door andere verzekeraars kan verzoekster echter niet aan de wederpartij tegenwerpen. Van onderscheid door de wederpartij op dit punt is dan ook geen sprake.

4.5.Vervolgens ligt de vraag voor of de wederpartij onderscheid naar geslacht maakt door per 1 januari 2000 de omvang van de dekking onder de verzekeringsovereenkomst te wijzigen, in die zin dat de WAZ-uitkering vanaf die datum wel op een zwangerschaps- en bevallingsuitkering in mindering wordt gebracht, maar niet op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.

De Commissie constateert dat de wederpartij hiermee ten aanzien van zwangerschap en bevalling een andere -en nadeliger- regeling heeft getroffen dan ten aanzien van arbeidsongeschiktheid.
De wederpartij heeft daartoe onder verwijzing naar de jurisprudentie van het HvJEG en de uitspraak van de Rechtbank Rotterdam aangevoerd dat dit is toegestaan, aangezien zwangerschap in het kader van de gelijke behandelingswetgeving niet met arbeidsongeschiktheid gelijk mag worden gesteld.
De wederpartij leidt hieruit af dat zwangerschap niet vergelijkbaar is met ziekte en/of arbeidsongeschiktheid en dat een verschillende behandeling van zwangerschap en bevalling en ziekte/arbeidsongeschiktheid om die reden is toegestaan.

De Commissie overweegt hieromtrent als volgt.

4.6.In een reeks van arresten heeft het HvJEG overwogen dat in het kader van arbeidsverhoudingen de situatie van een zwangere werkneemster – die niet werkt gedurende het zwangerschaps- en bevallingsverlof – niet dan wel niet zonder meer kan worden vergeleken met de situatie van een zieke (mannelijke) werknemer, die afwezig is wegens arbeidsongeschiktheid.8
Er is sprake van discriminatie in de zin van het EG-recht, wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare gevallen of wanneer eenzelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties.
Dit is met name van belang bij de beoordeling van de vraag of bepaalde onderdelen van een regeling al dan niet onderscheid op grond van geslacht inhouden, omdat er geen rekening wordt gehouden met zwangerschap als eigensoortige seksegebonden omstandigheid.

Het uitgangspunt van de jurisprudentie van het HvJEG is, dat voor zwangere en pas bevallen werknemers een ‘verdergaande’ bescherming op zijn plaats kan zijn dan voor arbeidsongeschikte werknemers, aangezien alleen vrouwen zwanger kunnen worden.
Om die reden mag onder omstandigheden arbeidsongeschiktheid wegens zwangerschap niet op één lijn met arbeidsongeschiktheid wegens ziekte worden gesteld, als het gevolg daarvan zou zijn dat de betreffende vrouwen in een nadeliger positie worden gebracht.
Uit de jurisprudentie blijkt dat het referentiekader van de wetgeving gelijke behandeling meebrengt, dat er zowel sprake kan zijn van een vergelijking van de rechtspositie van de zwangere- en/of pas bevallen werkneemster met werknemers die niet ziek of arbeidsongeschikt zijn als van een vergelijking van de rechtspositie van de zwangere- en/of pas bevallen werkneemster met die van een arbeidsongeschikte werknemer.

Uit het arrest van het HvJEG in de zaak Brown kan worden afgeleid dat rechtspositionele regels in verband met arbeidsongeschiktheid, die voor mannen en vrouwen op gelijke wijze worden toegepast, ook als er sprake is van zwangerschap, in strijd kunnen zijn met het beginsel van gelijke behandeling.
Het HvJEG heeft geoordeeld dat arbeidsongeschiktheid vanwege zwangerschap en arbeidsongeschiktheid vanwege ziekte als ongelijke gevallen dienen te worden behandeld, wanneer dat leidt tot benadeling van de zwangere werkneemster. In de zaak Brown ging het onder meer over de mogelijkheid om een werknemer na een aantal weken van ononderbroken afwezigheid te ontslaan. Het Hof oordeelde dat waar de arbeidsongeschikte mannelijke werknemer wel zou mogen worden ontslagen na afloop van die periode, de zwangere werkneemster die afwezig is vanwege met haar zwangerschap verband houdende stoornissen, niet mocht worden ontslagen.
In het arrest van het HvJEG in de zaak Pedersen kon de zwangere vrouw die voor de aanvang van haar zwangerschapsverlof arbeidsongeschikt was geworden zich vergelijken met een werknemer die arbeidsongeschikt was wegens ziekte. Het Hof achtte het in dat geval niet toegestaan dat voor zwangere en pas bevallen werkneemsters een regeling werd getroffen die nadeliger is dan die voor arbeidsongeschikte werknemers.

4.7.In casu is geen sprake van een arbeidsverhouding waarop artikel 141 EG-Verdrag van toepassing is, maar van een verzekeringsovereenkomst, waarbij getoetst wordt aan artikel 7 AWGB. De Commissie is met de wederpartij van mening, dat het door het HvJEG ontwikkelde toetsingskader met betrekking tot de beoordeling van onderscheid op grond van zwangerschap van belang is bij het beoordelen van de onderhavige kwestie.9

De Commissie is van oordeel dat de wederpartij een te beperkte interpretatie geeft van de jurisprudentie van het HvJEG alsmede van de aangehaalde uitspraak van rechtbank Rotterdam.
De Commissie heeft, onder verwijzing naar de onder 4.6. aangehaalde jurisprudentie van het HvJEG, in andere gevallen ook geoordeeld dat arbeidsongeschiktheid vanwege zwangerschap niet op een lijn met arbeidsongeschiktheid vanwege ziekte mag worden gesteld, als het gevolg daarvan zou zijn dat de desbetreffende vrouwen in een nadeliger positie zouden worden gebracht.10
Van belang is naar het oordeel van de Commissie dat uit de hierboven aangehaalde arresten blijkt dat het verbod op onderscheid vrouwen bescherming biedt tegen, in ieder geval, benadeling gedurende de periode dat zij afwezig zijn vanwege zwangerschaps- en bevallingsverlof.

4.8.In het onderhavige geval staat vast dat de WAZ-uitkering in mindering wordt gebracht op de te verstrekken uitkering ingeval van zwangerschap- en bevalling. Er is in casu sprake van benadeling van de zwangere en- pas bevallen verzekeringnemer. Onderscheid in verband met zwangerschap wordt in het kader van de toetsing aan de wetgeving gelijke behandeling gelijk gesteld met onderscheid op grond van geslacht. In het kader van de beoordeling of sprake is van onderscheid op grond van geslacht kan degene ten wiens nadeel wordt gehandeld zich vergelijken met de wijze waarop een persoon van het andere geslacht wordt behandeld.

De wederpartij stelt evenwel dat de benadeling is toegestaan, nu zwangerschap en arbeidsongeschiktheid niet aan elkaar gelijk mogen worden gesteld. Deze opvatting van de wederpartij zou ertoe leiden dat er in het kader van de beoordeling van onderscheid op grond van geslacht bij deze verzekeringsovereenkomst in het geheel geen referentiekader zou zijn ter vergelijking. Het verbod op onderscheid op grond van geslacht brengt evenwel met zich mee dat er altijd sprake is van een referentiekader ter vergelijking.
Nu er in casu sprake is van een verzekeringsovereenkomst terzake van arbeidsongeschiktheid, kan verzoekster zich naar het oordeel van de Commissie rechtens op juiste gronden vergelijken met een verzekeringnemer die uit hoofde van de verzekeringsovereenkomst een uitkering op grond van arbeidsongeschiktheid ontvangt.

Nu die vergelijking ten nadele van zwangere verzekeringnemers uitvalt, staat vast dat er sprake is van direct onderscheid op grond van geslacht.

4.9.De wederpartij heeft tevens expliciet als verweer gevoerd dat het verbod op onderscheid op grond van geslacht niet meebrengt dat zij verplicht is in het kader van een arbeidsongeschiktheidsverzekering ook een zwangerschaps- en bevallingsuitkering te verzekeren.
Uit het voorgaande blijkt dat de Commissie van oordeel is dat het gebod om gelijk te behandelen onder deze omstandigheden wel meebrengt dat een arbeidsongeschiktheidsverzekeraar verplicht is een zwangerschaps- en bevallingsuitkering te verzekeren. In het kader van deze verzekeringsovereenkomst moet dat immers worden beschouwd als naleving van het verbod om onderscheid te maken.
De Commissie heeft dat ook reeds overwogen in haar oordeel
1997-87, waaraan de wederpartij een andere interpretatie dan de Commissie verbindt. Dat de bewoordingen in het laatstgenoemde oordeel afwijken van de bewoordingen in oordeel 95-04 is minder gelukkig en hangt samen met het voortschrijdend inzicht, mede op grond van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van het HvJEG, welke jurisprudentie een periode beslaat waarin het beoordelingskader met betrekking tot de vergelijking in verband met onderscheid op grond van zwangerschap tot ontwikkeling is gekomen. Overigens verschillen de strekking en het resultaat van de hier aangehaalde oordelen van de Commissie en het onderhavige oordeel niet.

4.10.Op grond van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de wederpartij door de WAZ-uitkering in mindering te brengen op de zwangerschapsuitkering jegens verzoekster direct onderscheid naar geslacht maakt.

5.HET OORDEEL VAN DE COMMISSIE

De Commissie spreekt als haar oordeel uit dat (…) te Nieuwegein jegens mevrouw dr (…) te Zutphen

-door de premie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering per 1 januari 2000 met 25% te verhogen geen onderscheid op grond van geslacht maakt als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de Algemene wet gelijke behandeling en ten aanzien daarvan derhalve niet in strijd met deze wet heeft gehandeld;
-door het in mindering brengen van de WAZ-uitkering op de uit hoofde van de arbeidsongeschiktheidsverzekering uit te keren zwangerschaps- en bevallingsuitkering direct onderscheid heeft gemaakt naar geslacht als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a van de Algemene wet gelijke behandeling en ten aanzien daarvan derhalve in strijd met deze wet heeft gehandeld.

OORDEEL 2001-39
1HvJEG, 30 juni 1998, Brown vs Rentokil Ltd, C-394/96, JUR. 1998, p. I-4224.
2Rechtbank Rotterdam, 7 februari 2001, MS 2001, 63.
3Arrondissements Rechtbank Breda, 22 januari 2001, KG 2001, nr. 67.
4Commissie gelijke behandeling, 15 juli 1997, 1997-87. Het oordeel waarin de Commissie oordeelde dat het in strijd is met artikel 7 AWGB om in het kader van een arbeidsongeschiktheids- en ongevallenverzekering zwangerschap en bevalling uit te zonderen van de dekking was van 10 maart 1995, oordeel 95-04.
5Zie voetnoot 4, oordeel 97-87.
6Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22014, nr. 3, pagina 13.
7Zie onder andere Commissie gelijke behandeling 23 mei 1995, oordeel 95-15; 27 oktober 1998, oordeel 98-117 en 23 maart 2001, oordeel 2001-29.
8Zie het in voetnoot 1 aangehaalde arrest, alsmede HvJEG, 14 juli 1994, Webb, C-32/93, JAR 1994, 169; 13 februari 1996, Gillespie, C-342/93, RN 1996, 583; 30 april 1998, Thibault, C-136/95, RN 1998, 925; 27 oktober 1998, Boyle, C-411/96, JUR. 1998, p. I-6441; 19 november 1998, Pedersen, C-66/96, RN 1999, 1003.
9In dezelfde zin: Commissie gelijk behandeling, 23 december 1999, oordeel 1999-104.
10Zie bijvoorbeeld Commissie gelijke behandeling 10 december 1998, oordeel 1998-134 en 24 december 1999, oordeel 1999-112.

Rechters

Mrs. Dierx, van der Haak, den Boer