Instantie
Rechtbank Utrecht
Samenvatting
Verzoeksters zijn sinds 1988 elkaars levensgezellen. In hun relatie werden C. en N.geboren, in respectievelijk 1994 en 1996. B. is de biologische moeder van N.; het kind draagt haar geslachtsnaam (art. 1: 5, lid 1). P. is de sociale moeder van N. en zij verzoekt het kind te adopteren. Daarentegen is P. de biologische moeder van C. en het kind heeft haar geslachtsnaam (art. 1: 5, lid 1). B. is haar sociale moeder en zij verzoekt de rechtbank C. te mogen adopteren. De beide moeders hebben het gezamenlijk gezag over de beide kinderen. Zij hebben de kinderen meer dan drie jaren aaneengesloten verzorgd en opgevoed. B. en P. wensen dat de oorspronkelijke geslachtsnaam van de kinderen gehandhaafd blijft. De rechtbank oordeelt dat de adoptie in het kennelijk belang van de kinderen is en dat ook overigens aan de voor adoptie gestelde voorwaarden is voldaan. De adoptie wordt uitgesproken. C. en N. houden hun oorspronkelijke geslachtsnaam.
Volledige tekst
BESCHIKKING 1
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Verzoekster heeft op 5 juli 2001 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend dat strekt tot adoptie door verzoekster van de minderjarige:
C.C. P., geboren op (…)1996 te Utrecht.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 4 september 2001.
2. VASTSTAANDE FEITEN
– Verzoekster is sinds april 1988 de levensgezel van de moeder.
– De voornoemde minderjarige is geboren als kind van de moeder, A. E. M. P., wonende te Utrecht.
– Verzoekster en de moeder hebben gezamenlijk het gezag over de voornoemde minderjarige.
– Verzoekster heeft de minderjarige tezamen met de moeder meer dan drie aaneengesloten jaren verzorgd en opgevoed.
– Verzoekster en de moeder wensen dat de oorspronkelijke geslachtsnaam blijft gehandhaafd.
3. BEOORDELING VAN HET VERZOCHTE
Blijkens de overgelegde stukken en het verhoor ter terechtzitting is de adoptie in het kennelijke belang van het kind en is ook overigens aan de voor adoptie gestelde voorwaarden voldaan.
Het verzoek behoort derhalve als op de wet gegrond te worden toegewezen.
4. BESLISSING
De rechtbank spreekt de adoptie uit van:
C. C. P. , geboren op (…) 1996 te Utrecht
door G. C. van B, geboren op (…) 1963 te V.
De minderjarige zal de geslachtsnaam P. hebben.
BESCHIKKING 2
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Verzoekster heeft op 5 juli 2001 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend dat strekt tot adoptie door verzoekster van de minderjarige:
N.A. van M, geboren op (…)1994 te Utrecht.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 4 september 2001.
2. VASTSTAANDE FEITEN
verzoekster is sinds april 1988 de levensgezel van de moeder.
De voornoemde minderjarige is geboren als kind van de moeder, G. C. van B., wonende te Utrecht.
Verzoekster en de moeder hebben gezamenlijk het gezag over de voornoemde minderjarige.
Verzoekster heeft de minderjarige tezamen met de moeder meer dan drie aaneengesloten jaren verzorgd en opgevoed.
Verzoekster en de moeder wensen dat de oorspronkelijke geslachtsnaam blijft gehandhaafd.
3. BEOORDELING VAN HET VERZOCHTE
Blijkens de overgelegde stukken en het verhoor ter terechtzitting is de adoptie in het kennelijke belang van het kind en is ook overigens aan de voor adoptie gestelde voorwaarden voldaan.
Het verzoek behoort derhalve als op de wet gegrond te worden toegewezen.
4. BESLISSING
De rechtbank spreekt de adoptie uit van:
N. A. van B. geboren op (…) 1994 te Utrecht
door A. E. M. P., geboren op (…) 1961 te A.
De minderjarige zal de geslachtsnaam Van B. hebben.
Noot
In de bovengenoemde uitspraken zijn twee thema’s interessant voor een nadere beschouwing: het ene in verband met het naamrecht; het andere vanwege de zogenoemde nieuwe voorwaarde voor de toewijzing van de adoptie, namelijk dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft.
Ofschoon het hier om twee verschillende adopties gaat, betreffen zij één en hetzelfde gezin. Beide vrouwen in dit gezin hebben een kind gebaard. Hierover zijn zij van rechtswege de afstammingsouder, ofwel de juridische ouder (art.1: 198 BW). Tegelijkertijd zijn ook beiden sociale ouder, namelijk van het kind van hun partner. Ofschoon de kinderen wel door dezelfde ouders worden verzorgd en opgevoed, stammen zij niet van dezelfde ouders af.
Dit gegeven is van belang voor de vraag of kinderen, die in hetzelfde gezin opgroeien, verschillende geslachtsnamen kunnen hebben, zoals de moeders wensten (vgl: Europese Hof voor de Rechten van de mens, 27 april 2000, nr. 42973/98, RN 2001/6,1393 m.nt. Margreet de Boer).Art. 1:5, lid 7 BW stelt dat de volgende kinderen van dezelfde ouders dezelfde geslachtsnaam hebben als het eerste kind. Indien één van de vrouwen de beide kinderen had gebaard en de andere deze had geadopteerd, dan hadden de kinderen niet verschillende geslachtsnamen kunnen hebben. Zij zouden in dat geval immers dezelfde biologische en dezelfde adoptiefouder hebben gehad. In de onderliggende casus is moeder B. echter de biologische ouder van N. en is moeder P. de adoptiefouder. Daarentegen heeft C. moeder P. als biologische ouder en moeder B. als adoptiefouder. Nu de kinderen van elkaar verschillende biologische en adoptiefouders hebben, kunnen zij niet geacht worden ‘dezelfde ouders’ te hebben. Ofschoon zij door hetzelfde ouderpaar worden verzorgd en opgevoed, kunnen zij toch verschillende geslachtsnamen hebben. De wens van de moeders werd terecht door de rechtbank gevolgd.
Het tweede thema dat zich leent voor een nadere beschouwing, betreft de voorwaarde dat adoptie alleen dan in aanmerking komt wanneer het kind van zijn oorspronkelijke ouder of ouders niets meer te verwachten heeft (art. 1:227, lid 3 BW). Met ‘ouder of ouders’ worden zowel de juridische ouders als de biologische ouders bedoeld, waaronder ook de bekende donor. De positie van de onbekende donor is uiteraard irrelevant.
Deze voorwaarde werd ingevoerd bij de wijziging van Boek 1 BW (adoptie door personen van hetzelfde geslacht) en kreeg in de commentaren op het toenmalige wetsvoorstel (TK 1998-1999, 26 673) de nodige kritiek. Kort gezegd kwam deze kritiek er in hoofdzaak op neer dat de voorwaarde te vaag en te ruim geformuleerd was, dat deze tot een ongelijke behandeling leidde van gelijkgeslachtelijke paren ten opzichte van heteroseksuele paren, alsook dat door de toepassing van de voorwaarde kinderen tot een soort juridisch niemandsland gedoemd zouden kunnen worden (zie oa.: A. Willems, ‘Adoptie door homo-ouders en de positie van de spermadonor’, FJR oktober 2000, p. 226); Elsbeth Boor, ‘Openstelling homohuwelijk en adoptie door personen van hetzelfde geslacht’, Nemesis 2000 nr. 1, p. 22 en 23; Frieda van Vliet, ‘Door de zij-ingang naar niemandsland’, Nemesis 2000 nr. 2, p. 45-49).
In de onderhavige uitspraken valt op dat de rechtbank de gevraagde adopties toewijst zonder in het vonnis ook maar een letter te wijden aan de verwekker van de genoemde kinderen. Het lijkt wel alsof er geen verwekker aan te pas is gekomen. Evenmin wordt aandacht besteed aan de vraag of vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft. Dit is opmerkelijk omdat art. 1:227, lid 3 BW voorschrijft dat de adoptie alleen kan worden toegewezen indien: 1) de adoptie in het kennelijk belang van het kind is, 2) vaststaat dat het kind niets meer van zijn ouder of ouders te verwachten heeft en 3) aan de voorwaarden, genoemd in artikel 228, wordt voldaan. De rechtbank rept wel over het belang van het kind en vermeldt tevens dat aan de overige voor adoptie gestelde voorwaarden (van art. 228) wordt voldaan, maar laat de nieuwe voorwaarde ogenschijnlijk voor wat die is. Ook in andere uitspraken van de Rechtbank Utrecht, waarin wèl valt te lezen dat het kind uit de moeder en een donor werd geboren, wordt in het vonnis geen melding gedaan van een eventueel onderzoek naar de vraag of het kind (n)iets van zijn ouder te verwachten heeft. Omdat hier de bijdrage van de donor aan de geboorte van het kind wordt vermeld, zou het om een bekende donor kunnen gaan. Vooral met het oog op de rechtsontwikkeling kan het verslag van de toetsing aan de nieuwe voorwaarde van belang worden geacht. Het is daarom jammer dat de rechtbank er in haar vonnissen geen aandacht aan besteedt (zie o.a. rekestnr. 129816/FA RK 01-2284 en rekestnr. 133730/FA RK 01-3975).
Het blijft gissen, maar het kan goed zijn dat de andere adoptiefkinderen in de hier besproken gevallen werden verwekt met het zaad van een onbekende donor. Dan is de uitkomst van een onderzoek naar wat het kind in de toekomst van de verwekker kan verwachten volkomen onvoorspelbaar en dus irrelevant. Desondanks lijkt het mij ook in dergelijke gevallen niet conform het wettelijk voorschrift van art. 1:227 lid 3 dat de rechtbank in haar vonnis onvermeld laat of de voorwaarde werd getoetst en zo ja, wat de uitkomst van deze toetsing was.
Frieda van Vliet
Rechters
mr. Van Delft-Baas