Instantie
Rechtbank Arnhem
Samenvatting
Werkneemster is arbeidsongeschikt geworden door RSI, veroorzaakt door langdurig werk achter de kassa waarbij zij met haar linkerarm de producten in een winkelwagentje moest leggen. De rechtbank oordeelt dat werkneemster voldoende duidelijk heeft gesteld dat haar werkplek niet aan de ergonomische eisen voldeed. Hierbij speelt de folder ‘Kassawerk onder de loep’ van het ministerie van SZW een belangrijke rol, in welke folder aanbevelingen worden gedaan met betrekking tot werken achter de kassa. De werkgever dient te bewijzen dat de inrichting van de werkplek aan alle vereisten voldeed en verwijst de zaak naar de kantonrechter. Die oordeelt dat de werkgever zijn zorgplicht heeft geschonden. De vordering tot schadevergoeding wordt toegewezen.
Volledige tekst
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
(….)
DE VASTSTAANDE FEITEN
Tegen de door de kantonrechter in diens vonnis van 19 januari 2000 onder 2. als vaststaand
in aanmerking genomen feiten zijn geen grieven gericht, zodat ook de rechtbank van die feiten zal uitgaan.
HET GESCHIL EN DE BEOORDELING ERVAN
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
2. G. heeft bij de kantonrechter de veroordeling van Boni-markten gevorderd om aan haar een vergoeding te betalen voor de door haar geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade (op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet), ontstaan door klachten aan haar linker elleboog die hun oorzaak vinden in de werkzaamheden die zij voor Boni-markten heeft verricht. Zij heeft hiertoe gesteld dat Boni-markten aansprakelijk is voor deze schade omdat zij haar zorgplicht als werkgeefster heeft geschonden door
a. haar te laten werken met ergonomisch onverantwoorde kassa’s van het type plankwagentje en vervolgens hand-wagentje;
b. geen maatregelen te nemen om te voorkomen dat G. tijdens het kassawerk op de tocht en in de kou zat;
c. de kassawerkzaamheden niet voldoende te doen afwisselen met andere werkzaamheden,
met de genoemde klachten als gevolg.
3. Nadat Boni-markten hiertegen gemotiveerd verweer had gevoerd, heeft de kantonrechter
bij vonnis van 17 mei 2000 aan Boni-markten een bewijsopdracht gegeven ten aanzien van
punt c onder 2, zo geformuleerd dat Bonimarkten wordt toegelaten te bewijzen dat “zij
ervoor heeft zorggedragen dat eiseres dagelijks afwisselend werk had en voor niet meer dan
213 deel van de totale werktijd belast werd met werkzaamheden als caissière”. De stelling onder 2.a heeft de kantonrechter gepasseerd omdat hij die onvoldoende concreet vond en over
de tocht (2 onder b) heeft hij niets gezegd.
4. G. heeft drie grieven tegen het vonnis van de kantonrechter geformuleerd. De eerste en tweede grief verwijten de kantonrechter dat hij ten aanzien van de drie door haar gestelde mankementen in de zorg van Boni-markten (vermeld onder a en b bij rechtsoverweging 2) ten onrechte geen bewijsopdracht aan Boni-markten heeft gegeven om aan te tonen dat deze niet in haar zorgplicht ten opzichte van G. is tekortgeschoten, terwijl de kantonrechter ook niet concludeert dat Boni-markten punten inderdaad tekort is geschoten. In weerwil van het oordeel van de kantonrechter waartegen de eerste grief is gericht) dat G. onvoldoende zou hebben geconcretiseerd wat er nu speciaal mis was met de Boni-markten gebruikte kassa’s stelt zij uitvoerig heeft omschreven wat er mis was met (de ruimte om en) de kassa’s waarmee zij moest werken. Ter staving van haar stellingen het meerdere producties overgelegd.
5. Boni-markten voert in de eerste plaats aan dat G. niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar hoger beroep voorzover zij hiermee opkomt tegen het hiervoor weergegeven oordeel van de kantonrechter, nu – kort samengevat – de kantonrechter hiertoe in zijn tussenvonnis van 19 januari 2000 reeds een aanzet heeft gegeven en zij tegen dit tussenvonnis niet tijdig hoger beroep heeft ingesteld. Dit verweer kan niet slagen. Voor zover de overweging van de kantonrechter in zijn latere tussenvonnis al een (gedeeltelijke) herhaling is van de overweging in het eerdere tussenvonnis, kunnen de grieven van G. gericht tegen het oordeel in het latere vonnis ook geacht worden gericht te zijn tegen de overweging in het eerdere vonnis en wordt haar appel ook geacht tegen dat eerdere tussenvonnis gericht te zijn (ook al heeft zij dat niet zo expliciet vermeld in haar appelexploit). Het stond
G. vrij om pas van het tussenvonnis van 17 mei 2000 in beroep te komen nu artikel 337 Rv.er stilzwijgend vanuit gaat dat wanneer een partij in hoger beroep komt van een later vonnis, zij bij die gelegenheid ook nog kan appelleren van daaraan in hetzelfde geding voorafgegane tussenvonnissen, ook al zou de met de uitspraak van het tussenvonnis aangevangen beroepstermijn zijn verstreken. G. is dus ook ontvankelijk in haar beroep voor zover dit zou opkomen tegen overwegingen in het vonnis van 19 januari 2000.
6. Dan komt de rechtbank toe aan de inhoudelijke behandeling van de eerste twee grieven.
Deze snijden hout ten aanzien van de zorgplicht met betrekking tot de kassa’s. G. heeft haar stelling dat Boni-markten in haar zorgplicht is tekortgeschoten voldoende geconcretiseerd door aan te geven dat de kassa’s niet aan de ergonomische eisen voldeden nu deze geen achterbak of achterhand hadden waardoor het (ook na 1996) steeds nodig was om artikelen in een wagentje te tillen, en hierbij te verwijzen naar de door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uitgebrachte folder met als titel “Kassawerk onder de loep” waarin op bladzijde 7 is vermeld: “Vanaf 1 januari 1996 moeten alle kassawerkplekken
aan een aantal eisen voldoen. Deze zijn vastgelegd in het CP-blad no. 27, ‘Kassawerk in zelfbedieningswinkels, ergonomische en functie-inhoudelijke aspecten’ een uitgave van de arbeidsinspectie.” In het voorwoord van voormeld CP-blad (eveneens uitgegeven door het
ministerie van SZW) staat vervolgens onder andere. “Sinds 1 oktober 1990 stelt de Arbowet
eisen aan de ergonomie van de werkplek en aan de functie-inhoud. Dit concept-publikatieblad
geeft een invulling aan die algemene aanwijzingen uit de Arbowet.”. Op bladzijde 6 staat dan
“Door aan de eisen gesteld in dit CP-blad te voldoen, voldoet men naar het oordeel van de
Arbeidsinspectie aan deze wettelijke eisen.”
“Deze” verwijst naar de eisen in de Arbeidsomstandighedenwet en enkele artikelen uit het
Veiligheidsbesluit Restgroepen. Onder hoofdstuk 3 van voormeld blad worden eisen voor de
kassawerkplek genoemd. Ten aanzien van het kassameubel worden op bladzijde 16 een aantal specifieke eisen gegeven. Onder andere wordt gemeld: “De artikelen zullen binnen de
‘kleine’ reikwijdte op een hoogte tussen x en x
– 15 cm, zonder tillen( … ) moeten worden gepakt en weer afgevoerd.”
Ook de door haar als productie 10 bij conclusie van repliek overgelegde twee bladen uit de
circulaire “Ergonomie III.5.17” over de kassawerkplek lijken haar stelling te onderbouwen.
Nu Boni-markten tegen G. ’s stelling in heeft gebracht dat er een overgangsregeling was en dat haar kassa’s wel degelijk altijd hebben voldaan aan de daaraan te stellen ergonomische eisen, ligt het op haar weg te bewijzen dat zij wat betreft de werkwijze aan en rond de kassa’s zowel voor als na 1996 voldaan heeft aan haar zorgplicht deze kassa’s en de daarbij behorende werkwijze zo in te richten dat G. in de uitoefening van haar werkzaamheden geen gezondheidsschade zou ondervinden. Zij zal hiertoe in de gelegenheid worden gesteld. Aantekening verdient daarbij dat ook al zou in de periode van het dienstverband niet een verplichting ingevolge enig wettelijk voorschrift hebben bestaan gebruik te maken van kassa’s met band en achterbak of achterband, geenszins uitgesloten is dat de zorgplicht van Boni-markten het gebruik van dergelijke kassa’s met zich bracht ter voorkoming van schade, in aanmerking genomen hetgeen daaromtrent destijds al wel bekend was.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de huidige bewijsopdracht van de kantonrechter,
die inhoudt dat Boni-markten moet bewijzen dat zij G. voor niet meer dan 2/3 deel van de totale werktijd belaste met werkzaamheden als caissière, te eng geformuleerd is en dat deze door de rechtbank zal worden uitgebreid.
7. De grieven, voor zover deze betrekking hebben op het ontbreken van maatregelen ter voorkoming van kou en tocht, kunnen niet slagen.
Om tot de conclusie te komen dat omgevingsfactoren zoals tocht en temperatuur de door
G. gestelde armklachten (mede) zouden kunnen veroorzaken, is door G. namelijk te weinig gesteld. In ieder geval duidt de passage in het door haar overgelegde CP-blad waarnaar zij verwijst “De omgevingsfactoren op de werkplek, waarvan de belangrijkste zijn: tocht, te hoge of te lage temperatuur, (… ), kunnen ook belastend zijn voor de kassawerkers” hier niet op. Of Boni-markten ten aanzien van deze klacht van G. in haar zorgplicht tekort is geschoten, kan dan ook in het midden blijven.
8. De derde grief richt zich tegen de overweging van de kantonrechter dat indien Bonimarkten niet slaagt in het door haar te leveren bewijs, zal worden beslist of G. al dan niet zal dienen te bewijzen dat haar elleboogklachten een gevolg zijn van het door Boni-markten niet in acht nemen van de in de bewijsopdracht omschreven zorgplicht. Boni-markten heeft hiertegen het verweer gevoerd dat het appel hiertegen prematuur is omdat de kantonrechter op dit punt geen inhoudelijke beslissing heeft genomen en dat G. niet-ontvankelijk verklaard dient te worden ter zake van deze grief.
9. Niet-ontvankelijkverklaring van Van der Graaff op dit punt is niet aan de orde nu geen
rechtsregel zich ertegen verzet dat tegen een overweging waarin geen inhoudelijke beslissing
wordt weergegeven appel wordt ingesteld. Wel kan vastgesteld worden dat G. geen
belang heeft bij haar grief, nu de kantonrechter over de causaliteitsvraag slechts een vrijblijvende opmerking heeft gemaakt. Overigens kan de rechtbank G. wel volgen in haar
stelling dat in het geval zou komen vast te staan dat Boni-markten haar zorgplicht verzaakt
heeft ten aanzien van de ergonomie van de kassa’s en de benodigde afwisseling in de werkzaamheden, het niet (meer) aan G. is om het causaal verband aan te tonen tussen
haar klachten en de verzuimde zorgplicht van Boni-markten, doch dat dit causaal verband op
grond van de zogenaamde omkeringsregel dan in beginsel gegeven is. In het overgelegde CPblad wordt genoegzaam aangegeven dat het risico van armklachten wordt vergroot/in het leven geroepen door de bewegingen die een caissière moet maken bij haar werkzaamheden
aan de kassa. Tevens komt daarin naar voren dat deze klachten veel vaker optreden wanneer
het kassa-werk niet voldoende wordt afgewisseld met andere werkzaamheden. Aldus is voldoende aannemelijk gemaakt dat de arm-klachten de verwezenlijking van dat risico vormen.
Het is aan Boni-markten te bewijzen dat de armklachten ook zonder dit tekortschieten
zouden zijn ontstaan.
10. Het hiervoor overwogene onder 6. brengt mee dat het bestreden vonnis van de kantonrechter zal worden vernietigd en dat de in het dictum te noemen bewijsopdrachten zullen worden gegeven. De zaak zal voor verdere afdoening naar de kantonrechter worden verwezen.
11. Boni-markten zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de appelprocedure worden veroordeeld. Voor een veroordeling van Boni-markten in de kosten
van de eerste aanleg is geen plaats. De procedure zal ten overstaan van de kantonrechter worden voortgezet. Daarbij zal een oordeel over de proceskosten moeten worden gegeven.
DE BESLISSING
De rechtbank, rechtdoende in hoger beroep, vernietigt het tussen G. als eiseres en Boni-markten als gedaagde onder rolnummer 976/99 gewezen tussenvonnis van de kantonrechter te Wageningen van 17 mei 2000, en opnieuw rechtdoende draagt Boni-markten op te bewijzen dat
– zij wat betreft de werkwijze aan en rond de kassa’s zowel voor als na 1996 voldaan heeft
aan haar zorgplicht deze kassa’s en de daarbij behorende werkwijze zo in te richten dat G. in de uitoefening van haar werkzaamheden geen schade zou ondervinden;
– zij ervoor zorg heeft gedragen dat G. dagelijks afwisselend werk had en voor niet meer dan 2/3 deel van de totale werktijd belast werd met werkzaamheden als caissière, verwijst de zaak ter verdere afdoening naar de kantonrechter te Wageningen,
veroordeelt Boni-markten in de kosten van de appelprocedure, tot aan deze uitspraak aan de
zijde van G. bepaald op ƒ 1.815,78, waarvan te betalen aan de griffier van deze rechtbank op rekening van de Rabobank met nummer 1923.25.752 ten name van DS 533 Arrondissement Arnhem, Postbus 9030,6800 EM Arnhem onder vermelding van het zaak- en
rolnummer, te weten:
ƒ 300 wegens in debet gesteld vastrecht;
ƒ 125,78 wegens overige verschotten,
ƒ 1.290 wegens salaris van de procureur en het restant ad ƒ 100 aan de procureur van
G. wegens het betaalde eigen aandeel in het vastrecht.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af hetgeen meer of anders in hoger beroep
Rechters
Mrs. Boonekamp, Wammes en Van Apeldoorn