Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 16 oktober 2001

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het hof heeft een verzoek tot het horen van het slachtoffer, eventueel door de rechter-commissaris of per e-mail, na uitvoerige rapportage door een psychiater afgewezen op grond van ernstige gezondheidsrisico’s voor het slachtoffer. Deze risico’s waren niet zozeer gelegen in de mogelijke confrontatie met de verdachte, maar in de herhaalde confrontatie met het tenlastegelegde feit. Het hof overweegt daarbij dat de inbreuk op het ondervragingsrecht van de verdediging in casu niet tot gevolg heeft dat niet meer gesproken zou kunnen worden van een eerlijk proces. De Hoge Raad acht de beslissing van het hof juist.

Volledige tekst

1. DE BESTREDEN UITSPRAAK

Het Hof heeft in hoger beroep met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 18 maart 1999, wonende te voorzover aan ’s Hofs oordeel onderworpen, de verdachte ter zake van 1. “medeplegen van. verkrachting” en 3. “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven of beroofd houden, in voortgezette handeling gepleegd” veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het kl arrest vermeld
Het Hof heeft de aan de veroordeelde opgelegde hoofdstraf terzake van de feiten met parketnummer 03/008054-98 2. primair, 4. en 5. en het feit met parketnummer 03/075129-98 bewezenverklaarde en gekwalificeerde misdrijven, bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, onvoorwaardelijk, met dien verstande dat de beslissing ten aanzien van het beslag in stand blijft.

2. GEDING IN CASSATIE
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep

3. BEOORDELING VAN HET MIDDEL

3.1. Het middel behelst de klacht dat het oordeel van het Hof dat de getuige D. noch ter terechtzitting noch door de Rechter-Commissaris kan worden gehoord, is gebaseerd op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen. In de toelichting op het middel wordt ter ondersteuning daarvan betoogd dat het Hof heeft verzuimd te onderzoeken of wellicht een verhoor door de Rechter-Commissaris onder bepaalde restricties tot de mogelijkheden behoorde

3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 april 2000 heeft het Hof ten aanzien van een aldaar door de verdediging gehandhaafd verzoek tot het horen als getuige van het slachtoffer D. als volgt overwogen en beslist: D., als volgt

“‘Het hof heeft, op de gronden, vermeld in het proces-verbaal terechtzitting van 14 februari 2000 beslist, dat op grond van de inhoud van de rapportage ten aanzien van de getuige D. de toestand zoals omschreven in artikel 264, eerste lid, aanhef en onder b, en in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering, moet worden afgezien van de oproeping van de nietverschenen getuige D. Vervolgens is aan de orde gekomen de vraag of de getuige dient te worden gehoord door de rechter-commissaris, zoals het hof het voor ogen stond bij zijn beslissing ter terechtzitting van 6 december 1999, voor het geval dat de toestand als omschreven in artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, zich zou voordoen. Vervolgens heeft het hof geoordeeld, dat het hof er behoefte aan heeft om door de rapporterende psychiater in een aanvullend rapport zich te laten voorlichten over de vraag of de door haar in haar rapport geformuleerde bezwaren tegen een verhoor van de getuige ter terechtzitting ook gelden voor het verhoor door de rechter-commissaris. Uit het aanvullend rapport van de psychiater Dams blijkt vervolgens onomstotelijk dat de getuige niet gehoord kan worden, zelfs niet in de beslotenheid van het kabinet van de rechter~commissaris, welke conclusie het hof overneemt en tot de zijne maakt. Het hof is van oordeel dat het bepaalde in artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering op dit onderdeel gelijk gesteld dient te worden met een verhoor ter terechtzitting, nu dit artikel beoogt de lichamelijke en geestelijke gesteldheid van getuigen te beschermen. Het hof is van oordeel dat de belangen van de getuige om niet te verschijnen in deze zwaarder wegen dan het belang van de verdachte om deze getuige te kunnen ondervragen, zodat het gerechtshof afziet van oproeping van de getuige D. voornoemd. Het hof overweegt daarbij voorts dat – alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen – de inbreuk op het ondervragingsrecht van de verdediging niet tot gevolg heeft dat niet meer gesproken zou kunnen worden van een eerlijk proces en aan het recht van de verdachte op een fair trial als bedoeld in het EVRM tekort zou worden gedaan”.

3.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 14 februari 2000 waarnaar het Hof verwijst houdt op dit punt in:

“In een rapportage van 9 februari 2000 van de psychiater L.H. Dams is als conclusie het volgende opgenomen:
‘Zoals hierboven aangegeven kan ik na grondig onderzoek van onderzochte stellen dat onderzochte lijdt aan een posttraumatische stress-stoornis en hieruit voortvloeiend depressieve symptomen vertoont gepaard met suïcidale gedachten. Een zich opnieuw herhalende confrontatie met de traumatiserende gebeurtenis in de rechtszaal zou voor onderzochte dan ook zeer noodlottige gevolgen kunnen hebben met eventueel de dood als gevolg. Zodoende kan gesteld worden dat onderzochte op grond van haar psychische conditie niet geschikt is om opnieuw als getuige opgeroepen te worden tijdens het verloop van het proces.
(.)”

3.4. Het aanvullende rapport van de psychiater Dams waaraan het Hof refereert in de hiervoor onder 3.2. weergegeven -overweging, bevindt zich bij de stukken en houdt in: “Uit de onderzoeksresultaten van het gesprek dat ik op 7 februari jl. met mevrouw D. A. had, kan ik besluiten dat onderzochte gezien de posttraumatische stress-stoornis waaraan zij lijdt, niet gehoord kan worden over de gebeurtenissen, zelfs niet in de beslotenheid van het kabinet van de rechter-commissaris. Er kan dus bijgevolg gesteld worden dat mijn conclusie neergeschreven in het rapport van 9 februari geldt voor alle verhoorsituaties”.

3.5. In het licht van dat aanvullende rapport moet het hiervoor onder 3.2 weergegeven oordeel van het Hof aldus worden verstaan dat de gezondheidsrisico’s voor de getuige gelegen zijn in de herhaalde confrontatie met de gebeurtenis; dat niet de omstandigheden waaronder deze confrontatie plaatsvindt bepalend zijn, maar het enkele feit van die confrontatie en dat mitsdien deze risico’s zich uitstrekken tot iedere vorm van verhoor. Het middel, dat van een andere lezing van het arrest van het Hof uitgaat, is ondeugdelijk en kan derhalve niet tot cassatie leiden.

4. AMBTSHALVE BEOORDELING VAN DE BESTREDEN UITSPRAAK

De verdachte, die preventief gedetineerd is, heeft op 21 april 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 22 mei 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM, is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.

5. SLOTSOM

Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere grond dan hiervoor onder 4 vermeld, aanwezig oordeelt op grond waarvan de bestreden uitspraak zou moeten worden vernietigd, moet als volgt ‘ worden beslist.

6. BESLISSING

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor zover het Hof daarbij een gevangenisstraf van zes jaren heeft opgelegd;
Vermindert die gevangenisstraf in die zin dat deze vijf jaren en acht maanden beloopt; Verwerpt het beroep voor het overige.

Rechters

Mrs. Bleichrodt, Koster en Numann