Instantie: Gerechtshof ‘s-Gravenhage, 17 oktober 2001

Instantie

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

Samenvatting


K. komt in beroep van een vonnis van de rechtbank waarin hij is veroordeeld ƒ 15.000 te betalen als schadevergoeding wegens seksueel misbruik van zijn dochter X. De grieven van K. richten zich tegen de bewijslastverdeling, tegen de bewijswaardering en tegen de hoogte van de materiële schadevergoeding.
K. is in de strafzaak door het hof vrijgesproken van seksueel misbruik van zijn dochter X.. Het strafvonnis levert derhalve geen dwingend bewijs ex art. 188 Rv (oud) op. Op grond van art. 177 Rv (oud) rust daarom in de regel de bewijslast om zijn posita te bewijzen op de eiser. Het hof oordeelt dat de rechtbank dit geenszins heeft miskend, nu de rechtbank tot een omkering van de bewijslast is gekomen op grond van de verklaringen van X. zelf, haar zuster en haar tante. Het hof oordeelt dat deze niet mis te verstane verklaringen een ernstig vermoeden wettigen dat X. seksueel is misbruikt.
In zijn tweede grief klaagt K. dat het seksueel misbruik niet bewezen is, mede omdat de verklaring van X. gezien art. 213 Rv (oud) geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, mede gezien HR 17 november 1995 (NJ 1996, 666). Het hof oordeelt dat deze grief miskent dat in casu helemaal geen sprake is van door moeder en dochter te bewijzen feiten; de bewijslast was immers omgedraaid.
Het hof oordeelt dat de derde grief van K. slaagt voor wat betreft de door de rechtbank toegekende materiele schade (ƒ 5.000). Nu het hoger beroep een nieuwe behandeling vormt, stelt het hof moeder en dochter in de gelegenheid deze schadepost nader te adstrueren, waartoe een bewijsopdracht volgt.

Volledige tekst

tussenvonnis

HET PROCESVERLOOP

Bij appèldagvaarding dd 11 januari 2000 is appellant(“de vader”) in hoger beroep gekomen van de vonnissen dd 12 november 1997, 12 augustus 1998 en 13 oktober 1999, door de Rechtbank te ‘s-Gravenhage tussen partijen gewezen. K. heeft
drie grieven aangevoerd, die door geïntimeerden (“de moeder, resp. “X”) zijn bestreden. Vervolgens werd arrest gevraagd, waarbij alleen door moeder en dochter een dossier is overgelegd.

DE BEOORDELING IN HOGER BEROEP

1. Grief 1 keert zich tegen het eerste tussenvonnis van 12 november 1997, waarin aan de vader de bewijsopdracht werd gegeven dat hij zijn dochter X. niet seksueel heeft misbruikt. De vader wijst erop dat hij in de strafzaak bij arrest van dit Gerechtshof van 5 januari 1996 van het telastegelegde is vrijgesproken, zodat moeder en dochter geen beroep kunnen doen op art. 188 Rv en zij derhalve ex art. 177 Rv zelf de bewijslast moeten dragen van hun posita.

2. Het Hof verwerpt deze klacht. Een vrijspraak in een strafzaak vormt geen bewijs van de onschuld van de vader met betrekking tot de verweten gedragingen, maar betekent slechts dat het Hof de feiten -zoals destijds specifiek telastegelegd- niet voldoende vond vaststaan om tot een strafrechtelijke veroordeling te komen. Een dergelijke uitspraak bindt de civiele rechter niet. Op zich is juist dat ex art. 177 Rv op de eiser in de procedure als regel de bewijslast rust om zijn posita te bewijzen, maar dat heeft de Rechtbank geenszins miskend. Uit de ro. 8 en 9 van het tussenvonnis blijkt dat de Rechtbank tot een omkering van de bewijslast is gekomen omdat aan de verklaringen van X. zelf, haar zuster en haar tante voorshands slechts de conclusie valt te verbinden dat -ondanks de vrijspraak in hoger beroep, die de Rechtbank in ro. 6 heeft vermeld- wel degelijk sprake is geweest van seksueel misbruik. De Rechtbank heeft daarbij tevens van belang geacht dat K. niet heeft ontkend dat er zijnerzijds bij de seksuele opvoeding van X. sprake is geweest van grensoverschrijdend gedrag, zoals vermeld in het expertiserapport dat in de strafzaak is overgelegd.

3. Het Hof onderschrijft het oordeel van de Rechtbank. Metname de verklaring van de toen 6-jarige X. zelf dd 30
juli 1993 (weergegeven in het strafvonnis van de Rechtbank te ‘s-Gravenhage, waarbij een gevangenisstraf werd opgelegd van 18 maanden, waarvan zes voorwaardelijk) komt dermate authentiek, over (in het bijzonder de passages over vader’s witte “tover-plas”) dat dit relaas als wel uitermate bezwarend moet worden aangemerkt. Het is immers moeilijk voorstelbaar dat een zeisje van zes jaar tot een dergelijk verhaal komt zonder dat het daadwerkelijk zelf getuige is geweest van een ejaculatie van haar vader. Daarbij komt dan nog de verklaring van de getuige Mevr. L. die uiteenzet hoe X. haar vertelde over de spelletjes die haar vader met haar deed, waarbij X. in de houding ging staan die zij bij die spelletjes moest innemen: handen op de bank, voeten op tafel, billen omhoog. Volgens X. kwam vader dan achter haar staan, maar had ze niet gehuild ofschoon het veel pijn deed.

De getuige H. heeft o.m. verklaard dat X. vertelde over de spelletjes van haar vader, dat X. toen haar onderbroek uittrok, diverse standjes voordeed (o.a. voorovergebukt met de billen omhoog en de benen wijd) en haar schaamlippen uit elkaar deed en liet zien hoe papa daar wreef met zijn piemel. Ook demonstreerde X. aanschouwelijk en gedetailleerd (“ze deed haar vingers om zijn vinger heen en gleed daarmee heen en weer”) hoe ze haar vader had afgetrokken totdat eerder vermelde “witte toverplas” verscheen.

4. Deze niet mis te verstane verklaringen (in onderling verband en samenhang beschouwd) wettigen een ernstig vermoeden dat X. seksueel is misbruikt, omdat een normaal kind van zes jaar niet zal verklaren over “vader’s witte toverplas”, geen seks-standjes zal vertonen, geen onderkleding zal uittrekken, noch enigerlei aftrek-techniek zal demonstreren als in casu.
Het Hof acht ook niet aannemelijk dat de getuigen bovenstaande verklaringen hebben verzonnen in een complot om de vader kapot te maken, zoals die heeft aangevoerd. De verklaringen zijn daarvoor aanzienlijk te gedetailleerd en levensecht, en passen niet bij de normale levenservaring van een 6-jarig meisje. De later ontstane psychische klachten van X. en de noodzaak tot inschakeling van een psycholoog passen bovendien (helaas) geheel in het beeld van het gestelde seksueel misbruik.
Terecht en op juiste gronden heeft de Rechtbank dan ook in casu de vader met tegenbewijs belast, zodat grief I faalt.

5. Grief II klaagt vervolgens dat het seksueel misbruik niet bewezen is, omdat appellant ontkent, omdat de verklaringen van X. en haar familie onvoldoende bewijs opleveren, en omdat de verklaring van X. gezien art. 213 Rv geen bewijs in haar voordeel kan opleveren, mede gezien HR 17 november 1995 NJ96/666.

Deze klacht berust op het misverstand dat moeder en dochter bewijs moesten leveren, maar de Rechtbank heeft haar beslissing gebaseerd op het feit dat de vader niet geslaagd was in het hem opgedragen tegenbewijs (ro. 7, eindvonnis). Het beroep op art. 213 Rv faalt dan ook, omdat in casu helemaal geen sprake is van door moeder en dochter te bewijzen feiten; de bewijslast was omgedraaid (vgl. ook HR 7 april 2000, NJ 2001/32).

Het beroep op het door appellant geciteerde arrest van de Hoge Raad uit 1995 ziet eraan voorbij dat daarin niet is beslist “dat verklaringen van derden die zijn gebaseerd op de mededelingen van het slachtoffer slechts onder bijzondere omstandigheden kunnen bijdragen aan het bewijs”, maar wel dat (1)uit verklaringen van deskundigen en behandelaars onder omstandigheden bewijs kan worden geput dat vatbaar is voor aanvulling door een partijgetuige als bedoeld in art. 213 Rv, en (2) dat het enkele feit dat de deskundigen hun gegevens aan het slachtoffer hebben ontleend nog niet tot gevolg heeft dat het bewijsmateriaal in de procedure ontoereikend moet worden geacht, omdat de experts de slachtofferverklaring kunnen duiden in verband met de psychische verschijnselen die in dergelijke gevallen optreden (het Hof verwijst verder naar ro. 3.2 van het HR-arrest). Er zij op gewezen dat in dit arrest van de Hoge Raad een uitspraak werd gecasseerd waarin de vordering van het slachtoffer door het Hof was afgewezen. Het arrest kan K. dan ook niet baten, zodat ook grief II wordt verworpen.

6. Grief III keert zich tegen de toegekende schadevergoeding ad ƒ 15.000 en betwist dat de materiële schade van X.
ƒ 5000 zou belopen, nu daar geen bewijs van is overgelegd.

Het Hof constateert dat aldus in feite geen grief wordt gericht tegen de schadepost terzake van immateriële schade zoals de Rechtbank die in ro. 9 van het eindvonnis heeft gemotiveerd.
Het Hof acht die motivering overigens juist, zodat grief III in zoverre faalt.

Ten aanzien van de materiële schade zij opgemerkt dat K. die schadepost ad ƒ 5000 in prima nimmer bestreden heeft, zodat zijn opstelling in hoger beroep wel opvallend is. Nu echter het hoger beroep een nieuwe behandeling vormt zal het Hof moeder en dochter in de gelegenheid stellen om deze schadepost nader te adstrueren. K. zal daarop weer mogen reageren.
Dit leidt tot het volgende dictum.

BESLISSING VAN HET GERECHTSHOF:

-Verwerpt de grieven I en II, en alvorens verder op grief III
te beslissen:
-Laat V. toe tot het bewijs (bij akte) van feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden dat de materiële schade in casu ƒ 5000 beloopt;
-Verwijst de zaak daartoe naar de rol van 20 december 2001;
-Houdt iedere verdere uitspraak aan tot na de bewijslevering;

Rechters

Mrs. Van Schellen, Welbedacht en Schmitz