Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Zaak 99/2955:
A is in 1979 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met C en in 1996 van hem gescheiden. Zij vraagt bijstand naar de norm van een alleenstaande ouder aan. Om haar verzoek om bijstand te kunnen beoordelen vraagt de gemeente om gegevens met betrekking tot het gemeenschappelijk vermogen van haar en C; A dient onder andere bank- en giroafschriften van C over de laatste drie maanden en gegevens over de boedelscheiding te verstrekken. Aangezien A niet (meer) over deze gegevens kan beschikken wordt haar aanvraag buiten behandeling gelaten.
De Raad overweegt dat er geen grond is om te oordelen dat A niet redelijkerwijs over deze gegevens kon beschikken. Indien C weigerachtig zou zijn gebleven om ze te verstrekken, had ze juridische stappen kunnen, en – bezien vanuit een oogpunt van toepassing van de Abw – in dit geval ook moeten nemen.Daarom is haar aanvraag terecht buiten behandeling gelaten.
Zaak 99/2956:
Op een later moment doet A een nieuw verzoek om bijstand. Zij ontvangt de uitkering, maar bij wijze van maatregel wordt een verlaging van 10% gedurende 1,5 jaar toegepast. De reden voor deze korting: bij de scheiding en verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap heeft A ingestemd met een overbedeling van C, waardoor zij eerder op bijstand aangewezen is geraakt.
De Raad stelt vast dat er inderdaad sprake was van overbedeling; de echtelijke woning is aan C toebedeeld tegen een waarde die niet reëel was omdat een verouderde Ozb-taxatiewaarde gebruikt is. A had dit redelijkerwijs kunnen begrijpen. Bovendien ontving A ten tijde van de verdeling slechts een (tijdelijke) werkloosheidsuitkering, waardoor ze een zeer laag inkomen genoot. In dat licht bezien had van A mogen worden verwacht dat zij bij de verdeling haar rechtmatig aandeel zou hebben gevorderd teneinde zo lang mogelijk zelf te kunnen voorzien in haar bestaanskosten. De Raad oordeelt dat de opgelegde verlaging in stand kan blijven.
Volledige tekst
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. M.A.M. Becking, thans advocaat te Arnhem, op bij een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Arnhem op 19 april 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 20 november 2001, waar partijen – zoals aangekondigd – niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Met betrekking tot het geding nr. 99/2955 NABW
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden, waarvan de juistheid door partijen niet is bestreden.
Appellante is [in] 1979 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [A.] (hierna: [A.]). In verband met echtscheiding heeft appellante op 6 maart 1996 de echtelijke woning verlaten.
Appellante heeft op 13 maart 1996 gedaagde onder meer verzocht haar een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) toe te kennen. Uit het naar aanleiding van die aanvraag opgemaakte rapport van 26 april 1996 blijkt dat gedaagde appellante verzocht heeft nadere gegevens te verstrekken omtrent het vermogen dat zij en [A.] samen hebben en dat appellante te kennen heeft gegeven dat zij niet over die gegevens beschikt. Bij besluit van 25 april 1996 heeft gedaagde de aanvraag van 13 maart 1996 buiten behandeling gelaten. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij vonnis [in] 1996 is tussen appellante en [A.] de echtscheiding uitgesproken, welk vonnis op 26 juni 1996 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand. Op 12 juli 1996 is de akte tot scheiding en verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van appellante en [A.] verleden.
Ondertussen had appellante op 20 juni 1996 zich wederom tot gedaagde gewend met het verzoek haar in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Abw. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde bij brief van 21 juni 1996 aan appellante onder meer meegedeeld dat zij nadere gegevens moest verstrekken met betrekking tot het gemeenschappelijk vermogen van haar en [A.], zoals de bank- en giroafschriften van [A.] van de afgelopen drie maanden alsmede alle gegevens waaruit de boedelscheiding blijkt. Appellante is in de gelegenheid gesteld die ontbrekende gegevens over te leggen op een volgende afspraak op 10 juli 1996. Nadat appellante tijdens die afspraak niet alle gevraagde gegevens had overgelegd, heeft gedaagde bij brief van 8 augustus 1996 zijn verzoek tot overlegging van vorenvermelde bescheiden herhaald. Tevens heeft gedaagde appellante meegedeeld dat, indien de gevraagde gegevens niet op 22 augustus 1996 in bezit zijn, haar aanvraag op grond van artikel 68, vierde lid, (oud) van de Abw buiten behandeling wordt gelaten.
Bij besluit van 27 augustus 1996 heeft gedaagde de aanvraag van appellante van 20 juni 1996 met toepassing van artikel 68, vierde lid, (oud) van de Abw buiten behandeling gelaten. Gedaagde heeft daartoe het volgende overwogen:
“Uit de brief van uw advocaat hebben wij begrepen dat u niet over de opgevraagde gegevens kunt beschikken. Daarnaast wordt in de brief dd 31 juli 1996 aangegeven dat de definitieve akte van scheiding en deling reeds gepasseerd is, waardoor u geen rechten meer kan doen gelden.
Bij beschikking van 25 april 1996 verzonden 5 juni 1996 is een eerdere aanvraag in verband met onvoldoende informatie buiten behandeling gesteld. Terwijl u op de hoogte was gebracht welke relevante informatie ter bepaling van het recht op bijstand verstrekt diende te worden, heeft u bij de aanvraag van 20 juni 1996 wederom niet alle informatie verstrekt. Er blijken geen gegronde redenen aanwezig waarom u niet over deze informatie zou kunnen beschikken; u had de opgevraagde informatie alvorens akkoord te gaan met de definitieve verdeling kunnen bedingen.”.
Het namens appellante tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 7 februari 1997 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 7 februari 1997 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd – kort weergegeven – dat zij al het mogelijke heeft gedaan om gedaagde zo volledig mogelijk te informeren.
De Raad overweegt als volgt.
Op grond van artikel 67, eerste lid, van de Abw stellen burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
Burgemeester en wethouders stellen ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Abw binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag vast of recht op bijstand bestaat.
Ingevolge het derde lid (oud) van artikel 68 wordt de termijn voor het nemen van een besluit opgeschort met ingang van de dag waarop burgemeester en wethouders de aanvrager uitnodigen de aanvraag aan te vullen tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
Artikel 68, vierde lid, (oud) van de Abw bepaalt dat indien de belanghebbende de aanvraag niet binnen de gestelde termijn aanvult, burgemeester en wethouders besluiten de aanvraag niet te behandelen.
Laatstgenoemde bepaling dient – zoals de Raad onder meer heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 18 maart 1997 (gepubliceerd in USZ 97/143) – in samenhang te worden gelezen met afdeling 4.1.1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en paragraaf 2 van hoofdstuk V van de Abw.
De Raad is van oordeel dat van de door appellante over te leggen bewijsstukken in elk geval de bank- en giroafschriften van [A.] over de laatste drie maanden voor 20 juni 1996 en de definitieve akte van scheiding en deling nodig waren om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de omvang van de tussen appellante en [A.] bestaand hebbende gemeenschap en, voor het geval de instemming van appellante met de verdeling voldoende grond zou blijken te bieden voor toepassing van artikel 14 van de Abw, om de hoogte van de te treffen maatregel met inachtneming van het derde lid van dat artikel daarop af te kunnen stemmen. Gedaagde was dan ook gerechtigd om die gegevens van appellante te verlangen om een goede beoordeling van haar aanvraag mogelijk te maken.
Vast staat dat appellante niet deze bescheiden heeft overgelegd binnen de door gedaagde geboden hersteltermijn. Niet is gesteld of gebleken dat de geboden hersteltermijn ontoereikend was teneinde kopieën van de gevraagde giro- of bankafschriften bij de bank van [A.] te kunnen verkrijgen.
Naar het oordeel van de Raad is er evenmin grond om te oordelen dat appellante niet redelijkerwijs over die kopieën de beschikking had kunnen krijgen. Reeds in april 1996 en nogmaals bij brief van 21 juni 1996 is haar om die kopieën verzocht. Indien [A.] tegenover haar weigerachtig zou zijn gebleven om kopieën van zijn giro- of bankafschriften te verstrekken, had zij juridische stappen kunnen, en – bezien vanuit een oogpunt van toepassing van de Abw – in dit geval ook moeten ondernemen. In dit verband wijst de Raad er nog op dat ingevolge artikel 3:189, tweede lid, in verbinding met het eerste lid van de artikelen 3:190 en 3:194 van het Burgerlijk Wetboek een deelgenoot in een gemeenschap als de onderhavige niet kan beschikken over zijn aandeel in een tot de gemeenschap behorend goed afzonderlijk, zonder toestemming van de andere deelgenoot en voorts kan vorderen dat een verdeling aanvangt met een boedelbeschrijving.
Hetgeen van de zijde van appellante op dit punt is aangevoerd heeft de Raad dan ook niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
De Raad concludeert op grond van het vorenstaande dat gedaagde terecht heeft besloten de aanvraag van appellante van 20 juni 1996 niet te behandelen.
Er zijn in dit geding geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Met betrekking tot het geding nr. 99/2956 NABW
Op 5 februari 1997 heeft appellante gedaagde andermaal verzocht haar ter voorziening in algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan en voor de kosten van orthomanuele therapie bijstand toe te kennen.
Bij besluit van 26 februari 1997 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt voorzover haar geen algemene bijstand is toegekend.
Bij het bestreden besluit van 18 juni 1997 heeft gedaagde het ingediende bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Gedaagde heeft alsnog aan appellante met ingang van 5 februari 1997 een uitkering ingevolge de Abw toegekend, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder, doch daarop op grond van artikel 13 van de Abw bij wijze van maatregel een verlaging toegepast van 10% gedurende 1,5 jaar. Gedaagde heeft daartoe overwogen dat appellante blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan door bij de scheiding en verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap in te stemmen met een overbedeling van [A.], waardoor zij eerder op bijstand is aangewezen geraakt.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellante ingestelde beroep tegen het besluit van 18 juni 1997 ongegrond verklaard.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is van overbedeling van [A.]. Voorts heeft zij betwist dat haar in deze een verwijt kan worden gemaakt.
De Raad merkt op dat gedaagde ten onrechte de bij wijze van maatregel toegepaste verlaging heeft gebaseerd op artikel 13 van de Abw. Het besluit van 18 juni 1997 berust derhalve op een onjuiste wettelijke grondslag en komt wegens strijd met de wet voor vernietiging in aanmerking. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De vraag of met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten, beantwoordt de Raad op grond van het volgende bevestigend.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, (oud) van de Abw stemmen burgemeester en wethouders indien de belanghebbende blijk heeft gegeven van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan, het recht op en de hoogte van de bijstand daarop af. Evenals gedaagde en de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat in het geval van appellante van tekortschietend besef in genoemde zin sprake is.
Uit de eerdervermelde, op 12 juli 1996 verleden akte van scheiding en verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap blijkt immers dat aan [A.] de toenmalige echtelijke woning is toegedeeld voor een waarde van ƒ 140.000 ( € 63.529,23) en dat deze waarde in onderling overleg is vastgesteld. Van de zijde van appellante is meegedeeld dat deze waardebepaling steunde op de taxatiewaarde in het kader van de onroerende zaaksbelasting (OZB) met als peildatum 1 januari 1991. Gelet op het tijdstip van ontbinding (medio 1996) en de algemene waardeontwikkeling van woningen in Nederland sedert 1991 had appellante redelijkerwijs kunnen begrijpen dat dit uitgangspunt voor de waardebepaling van de toenmalige echtelijke woning bij de scheiding en verdeling niet reëel was. Dit blijkt ook uit het feit dat de waardebepaling van laatstbedoelde woning voor de OZB per de volgende peildatum, 1 januari 1995, is gesteld op ƒ 186.000 ( € 84.403,12). Rekening houdend met enig achterstallig onderhoud heeft gedaagde vervolgens de waarde van de toenmalige echtelijke woning ten tijde in geding vastgesteld op ƒ 180.000 ( € 81.680,44). Naar de mening van gedaagde is [A.] op deze wijze overbedeeld met ƒ 20.000 ( € 9.075,60).
De Raad heeft geen aanleiding gezien om dit door gedaagde geschatte bedrag als onjuist te beschouwen. De mogelijk nog resterende onzekerheid omtrent het exacte bedrag van de overbedeling kan niet ten voordele van appellante strekken, aangezien zij die onzekerheid zelf in het leven heeft geroepen.
De Raad neemt tevens in aanmerking dat appellante in 1996 slechts over een (tijdelijke) werkloosheidsuitkering beschikte. Dat leverde haar een inkomen op dat aanzienlijk lager was dan het normbedrag voor een alleenstaande ouder van 21 jaar en ouder. In dat licht bezien had van appellante mogen worden verwacht dat zij bij de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap haar rechtmatige aandeel zou hebben gevorderd teneinde zo lang mogelijk zelf te kunnen voorzien in haar bestaanskosten. Hetgeen van de zijde van appellante op dit punt naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden. In aanmerking genomen de overige middelen van appellante en de toepasselijke vermogensgrens is appellante, doordat zij tot een bedrag van ƒ 20.000 ( € 9.075,60) is onderbedeeld, eerder op bijstand aangewezen geraakt.
Gelet op het vorenstaande diende gedaagde het recht op en de hoogte van de door appellante gevraagde bijstand op het gebleken tekortschietend besef af te stemmen.
Ingevolge artikel 14, derde lid, (oud) van de Abw worden de omvang en duur van de maatregel, bedoeld in het eerste lid, afgestemd op de ernst van het feit, de omstandigheden van de belanghebbende en de mate van verwijtbaarheid.
Alle omstandigheden in aanmerking nemende, is de Raad van oordeel dat gedaagde de bestreden verlaging van de bijstandsuitkering van appellante heeft kunnen vaststellen op 10% gedurende 1,5 jaar zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht. Hem is niet gebleken dat de ernst van het feit, de omstandigheden van appellante of de mate van verwijtbaarheid gedaagde aanleiding hadden moeten geven de opgelegde maatregel te mitigeren.
De Raad acht, ten slotte, in dit geding termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644 in beroep en op € 322 in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen het besluit van 18 juni 1997 ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen dat besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 966, te betalen door de gemeente Wijchen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Wijchen aan appellante het gestorte recht tot een bedrag van ƒ 225 ( € 102,10) vergoedt.
Rechters
Mrs. Van den Hurk, Van der Kolk-Severijns, Van Vulpen-Grootjans