Instantie: Gerechtshof Den Bosch, 15 januari 2002

Instantie

Gerechtshof Den Bosch

Samenvatting


Partijen verschillen van mening over de vermogensrechtelijke gevolgen van hunechtscheiding. Zij hebben voorafgaand aan hun huwelijk in 1976 ongeveer twee jaar samengewoond; de man studeerde toen tandheelkunde, de vrouw werkte als boekhoudster en genereerde het inkomen waar beiden van leefden en waarvan de man zijn studie bekostigde. Twee weken voor het huwelijk is door de man de eerste echtelijke woning aangekocht, volledig gefinancierd met leningen. In juli 1976 zijn partijen getrouwd onder huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van gemeenschap van goederen, met jaarlijks verrekenbeding (Amsterdams verrekenbeding). Bij het aangaan van het huwelijk hadden zowel de man als de vrouw per saldo geen vermogen. De vrouw heeft omstreeks het huwelijk ontslag genomen, haar opgebouwde pensioen afgekocht en in de tandartspraktijk van de man gestoken. Tijdens het huwelijk is aan het verrekenbeding geen uitvoering gegeven en is nooit boekhouding gevoerd met betrekking tot de privé-situatie van partijen.
In grief 1 richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de waardestijging van de voormalige echtelijke woning(en) niet in de verrekening zou moeten worden betrokken. De vrouw onderbouwt haar standpunt met een verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 maart 2001, NJ 2001, 583, waarin, kort gezegd, wordt geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat onder bespaarde inkomsten in de zin van het Amsterdams verrekenbeding niet alleen begrepen moet worden de daadwerkelijke besparingen, maar ook de waardevermeerdering die ontstaan is door belegging van die besparingen. Het hof volgt de vrouw hierin. De man voert aan dat de betaling van de rente en aflossingen op de leningen ter financiering van de woning(en) niet als belegging moeten worden gezien, maar als aflossing van een schuld. Het hof verwerpt deze stelling, nu de feiten op dit punt anders zijn dan in genoemd arrest van de Hoge Raad.
Met grief 5 richt de vrouw zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de opgebouwde pensioenrechten niet in de verrekening worden betrokken. De vrouw onderbouwt haar grief met de stelling dat partijen de huwelijkse voorwaarden aangingen uitgaande van de gedachte dat datgene wat partijen in het huwelijk door gezamenlijke inspanningen verwierven, gemeenschappelijk behoorde te zijn, waaronder ook, zo begrijpt het hof, de opgebouwde pensioenrechten. Ten tijde van het huwelijk, zo stelt de vrouw verder, startten partijen de tandartspraktijk waarin beide partijen met volle inzet gingen werken: de man als tandarts, de vrouw als assistente tijdens de praktijkuren en als administrateur en poetsvrouw in de avonduren. In de jaren voor het huwelijk had de vrouw een klein pensioen opgebouwd, dat na onderling overleg en goedvinden is afgekocht en ten behoeve van de praktijk is aangewend. Na zes jaren kwam er een assistente. De vrouw bleef de boekhouding voeren en viel in bij ziekte of vakantie en werkte, waar daar enigszins ruimte voor was, voor een uitzendbureau. Van een eigen pensioenopbouw van de vrouw kon geen sprake zijn, gezien haar werkzaamheden voor de praktijk. De man brengt daar tegenin dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad pensioenaanspraken niet als overgespaarde inkomsten kunnen worden beschouwd en de pensioenpremies evenmin als besparingen uit zodanige inkomsten zijn te beschouwen. Dit is op zich juist. In deze zaak liggen de feiten echter zodanig dat het hof, behoudens omstandigheden die zouden kunnen wijzen op het tegendeel, tot de conclusie komt dat partijen niet de bedoeling hebben gehad dat de pensioenaanspraken van de man uitsluitend, namelijk zonder dat enige verrekening zou plaatsvinden, ten goede zouden komen aan de man, doch dat zij ook met betrekking tot de pensioenrechten ervan zijn uitgegaan dat de uit de opbrengst daarvan verkregen vermogensvermeerdering het resultaat is van voor verdeling in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten. In dit kader acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang:
a. Partijen zijn bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden uitgegaan van de gedachte dat datgene wat partijen staande huwelijk verwierven door gezamenlijke inspanning, gemeenschappelijk behoort te zijn;
b. Partijen woonden voor het huwelijk samen en de vrouw genereerde toen het inkomen waarvan beiden leefden en waarvan de man zijn studie tandheelkunde bekostigde;
c. Partijen zijn, omstreeks het aangaan van het huwelijk, na het afstuderen van de man, een tandartspraktijk begonnen, waarin de man als tandarts werkte en de vrouw als assistente/administrateur/poetsvrouw. De vrouw heeft toen haar baan opgezegd;
d. De vrouw heeft haar pensioen dat zij had opgebouwd voor het huwelijk afgekocht en ten behoeve van de praktijk aangewend direct bij aanvang van het huwelijk;
e. De vrouw bleef zes jaar na opening van de praktijk, toen er een assistente kwam, de boekhouding doen en viel in bij ziekte en vakantie;
f. De man legde ook na die zes jaar een zodanig beslag op de arbeidscapaciteit van de vrouw dat zij redelijkerwijs niet in staat was in enigszins betekenende mate zelf een pensioen op te bouwen.
Het hof stelt de man vervolgens in de gelegenheid om tegenbewijs te leveren van hetgeen het hof hierboven geoordeeld heeft. Voorts bepaalt het hof dat van dit arrest geen cassatie mogelijk is dan tegelijkertijd met het eindarrest.

Volledige tekst

1. HET GEDING IN EERSTE AANLEG (ZAAKNR. 93/6385)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en de tussenvonnissen van 1 juni 1995, 13 februari 1997 en 20 augustus 1998 met de daarin genoemde stukken.

2. HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1. Bij memorie van grieven heeft appellante, hierna ook de vrouw, zes grieven aangevoerd, het hoger beroep uitgebreid tot de genoemde tussenvonnissen en geconclu-deerd zoals in het petitum van dagvaarding staat omschreven.

2.2. Bij memorie van antwoord heeft geïntimeerde, hierna ook de man, de grieven bestreden en bij memorie van incidenteel appèl een grief aangevoerd met de conclusie als in de memorie van incidenteel appèl omschreven.

2.3. De vrouw heeft daarna een memorie van antwoord in incidenteel appèl genomen.

2.4. Partijen hebben daarna hun zaak bepleit en de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.

3. DE GRONDEN VAN HET HOGER BEROEP

Voor de inhoud van de grieven in principaal en incidenteel appèl verwijst het hof naar de desbetreffende memories.

4. DE BEOORDELING

4.1. Tegen de door de rechtbank in het vonnis van 1 juni 1995 op bladzijde 2 en 3 vastgestelde feiten zijn geen grieven gericht, zodat het hof van de juistheid van die feiten uitgaat.

4.2. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:

– Van ongeveer 1974 tot ongeveer de hieronder te noemen huwelijksdatum hebben partijen samengewoond in Utrecht; de man studeerde toen tandheelkunde, de vrouw werkte als boekhoudster bij de rijksoverheid en genereerde aldus het inkomen waar beiden van leefden en waarvan de man zijn studie tandheelkunde bekostigde;
– Op 25 juni 1976 is door de man het pand [adres 1e echtelijke woning] te [plaats 1e echtelijke woning] aangekocht voor f. 325.000, volledig gefinancierd met leningen van diezelfde datum ten belope van f. 300.000 en de rest met een lening in rekening-courant;
– De man was bij aankoop van het pand net afgestudeerd als tandarts;
– De man en de vrouw zijn op 9 juli 1976 met elkaar getrouwd onder huwelijkse voorwaarden van 15 juni 1976, inhoudende een uitsluiting van gemeenschap van goederen, met jaarlijks verrekenbeding (Amsterdams verrekenbeding);
– Bij het aangaan van het huwelijk hadden zowel de man als de vrouw per saldo geen vermogen;
– De vrouw heeft omstreeks het huwelijk ontslag genomen, haar opgebouwde pensioen afgekocht en in de tandartspraktijk van de man gestoken;
– Art.4 van de huwelijksvoorwaarden luidt: “De kosten van de huishouding, die van de verzorging en de opvoeding van de kinderen, welke uit het huwelijk van de comparanten mochten geboren worden, de kosten van aankoop van meubelen, andere huishoudelijke artikelen, kleren, lijfstoebehoren, en dergelijke, alsmede alle Rijks- en andere belastingen zullen uit de inkomsten van de echtelieden worden betaald, zonder dat dit tot enige onderlinge verrekening aanleiding zal geven. Overtreffen die kosten en belastingen in enig jaar de gezamenlijke inkomsten, dan zal het meerdere uit de vermogens van de echtelieden worden betaald, zo mogelijk door ieder van hen voor de helft. Ook te dezer zake zal nimmer enige verrekening plaats hebben.”
– Art. 5 van de huwelijksvoorwaarden luidt: “Indien na verloop van een kalenderjaar blijkt dat een gedeelte van de inkomsten der echtelieden uit arbeid en/of zaken niet behoefde te worden aangewend tot bestrijding van de in artikel 4 bedoelde kosten en besparingen, dan zal voor de eerste april daarna het overgespaarde bedrag tussen de echtelieden bij helfte worden verdeeld. (..).”(Amsterdams verrekenbeding);
– Vanaf het begin van het huwelijk tot aan midden 1986 hebben de man en de vrouw het genoemde pand als echtelijke woning gebruikt; een deel van het pand is gebruikt als praktijkruimte;
– Het pand is in mei 1986 door de man verkocht voor f. 365.000;
– Vervolgens is door de man aangekocht het pand [adres 2e echtelijke woning] te [plaats 2e echtelijke woning] voor f. 300.000 als echtelijke woning met overschrijving van de hypotheek die voorheen op de voormalige echtelijke woning lag;
– Tijdens het huwelijk heeft de man een koopsompolis gekocht;
– Tijdens het huwelijk heeft de vrouw een lening gesloten bij IDM ten bedrage van f. 15.000, die zij tijdens huwelijk heeft omgezet in een doorlopend krediet bij de Rabobank ten bedrage van f. 14.500;
– Tijdens het huwelijk is de man aanvankelijk zelfstandig werkzaam geweest als tandarts; omstreeks 1986 is de tandartsenpraktijk verkocht en per 1 januari 1987 is de man in loondienst gaan werken bij het Liass;
– De vrouw heeft meegewerkt in de praktijk van de man, waar zij in ieder geval de administratie verzorgde en in ieder geval de assistente wel eens verving;
– Na 1 januari 1987 heeft de vrouw opnames gedaan uit de lijfrente B.V., hetgeen geleid heeft tot een aanslag IB/PVV jegens de man over het jaar 1991 van f. 89.782. Dit bedrag is door de man betaald.
– Partijen zijn op 6 februari 1992 uit elkaar gegaan. Het huwelijk is geëëindigd door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand;
– De man heeft een tijdens huwelijk opgenomen rekening-courant krediet van f. 33.492,44 afgelost na einde van het huwelijk;
– Tijdens het huwelijk is aan het verrekenbeding geen uitvoering gegeven en is nooit boekhouding gevoerd met betrekking tot de privé-situatie van partijen.

Partijen verschillen van mening over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun echtscheiding, waarbij thans nog zeven punten van geschil resteren, die het hof hieronder zal behandelen.

In principaal appèl:

4.3. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de waardestijging van de voormalige echtelijke woning niet in de verrekening zou moeten worden betrokken.

De vrouw onderbouwt haar standpunt met een verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad waarin, kort gezegd, wordt geoordeeld dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat onder bespaarde inkomsten in de zin van het Amsterdams verrekenbeding niet alleen begrepen moet worden de daadwerkelijke besparingen, maar ook de waardevermeerdering die ontstaan is door belegging van die besparingen. Zij betoogt dat in deze zaak de vermogensvermeerdering van de woning als een zodanige belegging door besparingen gezien moeten worden.

4.4. Het hof oordeelt hierover als volgt.

Bij de beantwoording van de vraag of in deze zaak een waardevermeerdering door belegging van besparingen is gerealiseerd acht het hof het volgende van belang:

a. De akte van huwelijkse voorwaarden, met daarin het verrekenbeding is opgemaakt op 15 juni 1976, derhalve vóór de aankoop van het eerste pand;
b. Aan het overeengekomen verrekenbeding is staande huwelijk nooit enige uitvoering gegeven;
c. Staande huwelijk is geen zodanige administratie bijgehouden dat een verdeling in overeenstemming met de strekking van het overeengekomen verrekenbeding nog zou kunnen plaatsvinden;
d. Bij het aangaan van het huwelijk hebben zowel de man als de vrouw per saldo geen vermogen aangebracht;
e. De eerste echtelijke woning is door de man alleen in eigendom verworven twee weken voor het huwelijk, maar door hem volledig gefinancierd met leningen waarvan de lasten geheel zijn voldaan uit de gezamenlijk inkomsten van partijen tijdens huwelijk;
f. De tweede echtelijke woning, die in eigendom is verworven door de man, is volledig gefinancierd uit de opbrengst van de eerste echtelijke woning, onder overschrijving van het hypothecaire zekerheidsrecht;
g. Ook van deze tweede woning zijn de rente en aflossing tijdens huwelijk volledig voldaan uit de gezamenlijke inkomsten tijdens huwelijk
Op grond van deze vaststaande feiten oordeelt het hof dat zich in deze zaak in essentie dezelfde situatie voordoet als waarover de Hoge Raad in zijn arrest van 2 maart 2001, NJ 2001, 583 heeft geoordeeld. In r.o. 4.1.2. van dat arrest is overwogen dat de aandelen in een besloten vennootschap die een der echtelieden tijdens de periode waarover verrekend moet worden, had verworven en waarvan de koopprijs is voldaan met door hem geleend geld, verrekend moeten worden in de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de bedoelde periode ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten.
Dit betekent voor de onderhavige procedure dat de waardevermeerdering van het huis in de verrekening moet worden betrokken naar de mate waarin de financiering van die verwerving gedurende de periode waarover verrekend moet worden ten laste is gekomen van bespaarde en onverdeeld gebleven inkomsten.
Uit de vaststaande omstandigheden onder e. en g. blijkt dat de rente en aflossing van de lening waarmee de panden gefinancierd waren, tijdens huwelijk volledig voldaan zijn uit de gezamenlijke inkomsten van partijen. Dit brengt met zich dat de tijdens huwelijk gerealiseerde waardevermeerdering van de panden voor verrekening in aanmerking komt, en wel zo dat ieder recht heeft op de helft daarvan.

De omstandigheid dat het eerste pand is aangekocht vóór het huwelijk maakt dit oordeel in dit geval niet anders, omdat vast staat dat de rente en aflossing van het pand volledig voldaan zijn uit de gezamenlijke inkomsten van partijen tijdens huwelijk.

De omstandigheid dat de eerste echtelijke woning tijdens huwelijk verkocht is en een andere echtelijke woning is aangekocht, maakt dit oordeel eveneens niet anders, omdat de tweede echtelijke woning volledig gefinancierd is uit de opbrengst van de verkoop van de eerste echtelijke woning onder overschrijving van het hypothecaire zekerheidsrecht.

Ook de door de man gestelde omstandigheid dat alle aflossingen geschiedden uit het rekening-courant krediet met een negatief saldo dat verstrekt was in verband met de op te starten tandartspraktijk doet daar niet aan af, omdat deze rekening-courant gevoed werd door de gezamenlijke inkomsten en de vrouw voor de helft van het negatieve restant saldo van deze rekening-courant schuld moet opkomen.

Ten slotte: de man stelt dat op grond van het genoemde arrest van de Hoge Raad de betaling van rente en aflossing op de leningen ter financiering van de woningen niet als belegging gezien moeten worden, maar als aflossing van een schuld. Het hof verwerpt deze stelling, omdat zich in deze zaak niet dezelfde feiten voordoen als waarop de Hoge Raad reageert in r.o. 5.3 van het arrest van 2 maart 2001, NJ 2001, 583, namelijk dat het feit dat aflossingen op de geldschuld hebben plaatsgevonden uit de gezamenlijke inkomsten de enkele grond is waarop het hof tot verrekening geoordeeld heeft.

4.5. Uit de vaststaande feiten blijkt dat het eerste pand is aangekocht voor f. 300.000,00 twee weken voor het sluiten van het huwelijk. Het hof zal dit bedrag als beginwaarde beschouwen, ook al geeft het de waarde van het pand weer van twee weken vóór de datum van het huwelijk. De reden daarvoor is dat de rente en aflossing van het pand volledig voldaan zijn uit de gezamenlijke inkomsten van partijen staande huwelijk en het feit van algemene bekendheid dat panden, behoudens niet gestelde en gebleken bijzondere omstandigheden, in een periode van twee weken tussen aankoop van het pand en het sluiten van het huwelijk geen in aanmerking te nemen waardestijging laten zien.

Ten einde de waarde vast te stellen van de woning op 6 februari 1992 heeft het hof behoefte aan deskundige voorlichting.
Het hof is voornemens de volgende vraag aan de te benoemen deskundige(n) voor te leggen:
Wat was de waarde van het pand [adres 2e echtelijke woning] te [plaats 2e echtelijke woning] op 6 februari 1992?

Partijen worden op de voet van het bepaalde in artikel 223 Rv in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het aantal van de door hen gewenste deskundigen, zijn/hun beroep en/of deskundigheid, zo mogelijk de naam/namen (bij voorkeur eensluidend) en de voorgenomen vraagstelling.

Het hof beslist nu reeds dat het voorschot door beide partijen voor ieder de helft voldaan zal moeten worden.

4.6. De tweede grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de persoonlijke lening van de vrouw bij aanvankelijk IDM van f. 15.000, welke later is over gesloten bij de Rabobank tot een bedrag van f. 14.500, niet voor verrekening vatbaar acht.

De vrouw onderbouwt haar grief met een verwijzing naar de laatste bladzijde van de laatste productie van de conclusie na tussenvonnis, waarin de man een recapitulatie geeft van de inkomsten van zowel de man als de vrouw over de jaren 1988 tot en met 1990 en de besteding daarvan. Onder ontvangsten is opgenomen de lening bij de IDM; onder uitgaven de aflossing bij de IDM in 1990 en onder ontvangsten de opname van het doorlopend krediet van f. 14.500.
Bij akte ter rolle van 16 oktober 1997 in eerste aanleg heeft de vrouw gesteld dat van het geleende geld f. 3.000 besteed is aan een vakantie van partijen en f. 12.000 gestort op de rekening bij de Rabobank waarvan zij de volgende nota’s ten behoeve van de man dan wel ten behoeve van het huishouden heeft betaald: f. 5.440 IB 1996 van de man; reparatie dak f. 2.793,85 en de storno american express ten name van de man ten bedrage van f. 2.987,24. Ter onderbouwing hiervan legt zij diverse producties over bij de genoemde akte.

De man betwist dat de lening ten behoeve van hem is aangegaan en aan hem ten goede is gekomen. Hij stelt dat de lening alleen voor verrekening in aanmerking komt indien zij zou zijn aangegaan teneinde de kosten van de huishouding te voldoen, hetgeen volgens de man niet zo is en ook niet gesteld is.

Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met de door haar genoemde producties haar stellingen voldoende onderbouwd, terwijl de betwisting door de man onvoldoende gemotiveerd is, zodat het hof uitgaat van de juistheid van de stellingen van de vrouw. Dit betekent dat de grief slaagt. De vonnissen van 20 augustus 1998 en 12 augustus 1999 kunnen op dit punt derhalve niet in stand blijven.

4.7. De derde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in de verrekening tussen partijen een krediet van f. 33.492,44 betrokken moet worden.

De vrouw onderbouwt haar grief met de stelling dat de man tot op heden geen enkel stuk heeft getoond waaruit blijkt dat er ten tijde van de inschrijving van het echtscheidingsvonnis nog een rekening courant krediet bestond waarop hij betaalde en hoe hoog dit krediet nog was op 6 februari 1992.

De man stelt dat hij middels een overgelegd bankafschrift van 6 februari 1992 het saldo van het rekening-courant krediet heeft aangetoond.

De grief faalt. De rechtbank heeft als peildatum genomen 6 februari 1992. Hiertegen is niet gegriefd zodat het hof deze datum eveneens als peildatum aanmerkt.
Uit het overgelegde bankafschrift van 6 februari 1992 blijkt dat het saldo van het rekening-courant krediet f. 33.492,44 bedroeg. In dat licht heeft de vrouw met haar stelling onvoldoende gemotiveerd betwist dat het krediet van f. 33.492,44 bestaat, de hoogte daarvan, en het feit dat het krediet is aangewend ter voldoening van de kosten van de huishouding.

4.8. De vierde grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.4 van het vonnis van 20 augustus 1998 en r.o. 2.7 van het vonnis van 12 augustus 1999 dat de vrouw de helft van de belastingschuld van de man aan hem verschuldigd is.

Zij onderbouwt haar grief met de tekst van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, met name die passages waarin gesproken wordt dat belastingschulden worden voldaan uit “vermogen” en wel “zo mogelijk door ieder van hen voor de helft”.

In art. 4 van de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat in het geval de inkomsten onvoldoende zijn om de kosten van de huishouding te voldoen, deze kosten uit de vermogens van de echtelieden voldaan moeten worden, zo mogelijk ieder voor de helft.

Het hof stelt voorop dat het hier om een schuld gaat in de zin van art. 4 van de huwelijkse voorwaarden, omdat zij ontstaan is als gevolg van het onttrekken van vermogen aan de lijfrente B.V. ter delging van de kosten van de gezamenlijke huishouding.

Het standpunt van de vrouw is in zoverre juist dat in het artikel geen automatisme is opgenomen dat ieder van de partijen moet opkomen voor de helft van een schuld in het geval de gezamenlijke inkomsten onvoldoende zijn de schuld te voldoen.
De vrouw stelt dat de man een zodanig vermogen had op het moment van opeisbaar worden van de schuld dat hij daaruit (deels) de schuld kon betalen. Uit de vaststaande feiten leidt het hof af dat de man bij de verkoop van de eerste echtelijke woning in 1986 een vrij te besteden bedrag van f. 65.000 gerealiseerd heeft, hetgeen een aanwijzing oplevert van de juistheid van de stelling van de vrouw. Gezien deze aanwijzing stelt het hof de vrouw in de gelegenheid haar stelling, namelijk dat de man op het moment van het opeisbaar worden van de schuld een zodanig vermogen had dat hij daaruit de schuld kon betalen, cijfermatig te onderbouwen bij eerst volgende akte.

4.9. Grief 5 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.6.2. van het vonnis van 13 februari 1997 dat de opgebouwde pensioenrechten niet in de verrekening moeten worden betrokken.

De vrouw onderbouwt haar grief met de stelling dat partijen de huwelijkse voorwaarden aangingen uitgaande van de gedachte dat datgene dat partijen in het huwelijk door gezamenlijke inspanningen verwierven, gemeenschappelijk behoorde te zijn, waaronder ook, zo begrijpt het hof, de opgebouwde pensioenrechten.

De vrouw stelt verder dat partijen al samenleefden voordat zij waren gehuwd en dat tijdens het samenwonen de man studeerde en de vrouw het inkomen genereerde waarvan beiden leefden. Aldus werd de man het financieel mogelijk gemaakt de studie te bekostigen.

Ten tijde van het huwelijk, zo stelt de vrouw verder, startten partijen de tandartspraktijk te [plaats 1e echtelijke woning], waarin beide partijen met volledige inzet gingen werken: de man als tandarts, de vrouw als assistente tijdens praktijkuren en als administrateur en poetsvrouw in de avonduren. In de jaren voor het huwelijk had de vrouw een klein pensioen opgebouwd, welk na onderling overleg en goedvinden is afgekocht en ten behoeve van de praktijk is aangewend. Na zes jaren kwam er een assistente. De vrouw bleef de boekhouding voeren en viel in bij ziekte of vakantie en werkte, waar daar enigszins de ruimte voor was, voor een uitzendbureau. Van eigen pensioenopbouw van de vrouw kon geen sprake zijn, gezien haar werkzaamheden voor de praktijk.

4.10. De man brengt daar tegenin dat volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad pensioenaanspraken niet als overgespaarde inkomsten kunnen worden beschouwd en de pensioenpremies evenmin als besparingen uit zodanige inkomsten zijn te beschouwen.

4.11. Het is op zich juist dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad in beginsel de pensioenaanspraken van een van beide partijen niet onder het Amsterdams verrekenbeding vallen.

In deze zaak liggen de feiten echter zodanig dat het hof, behoudens omstandigheden die zouden kunnen wijzen op het tegendeel, tot de conclusie komt dat partijen niet de bedoeling hebben gehad dat de pensioenaanspraken van de man uitsluitend, namelijk zonder dat enige verrekening zou plaatsvinden, ten goede zouden komen aan de man, doch dat zij ook met betrekking tot de pensioenrechten ervan zijn uitgegaan dat de uit de opbrengst daarvan verkregen vermogenvermeerdering het resultaat is van voor verdeling in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten. In dit kader acht het hof de volgende feiten en omstandigheden van belang:
a. Gesteld en niet betwist is dat partijen bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden uitgegaan zijn van de gedachte dat datgene wat partijen staande huwelijk verwierven door gezamenlijke inspanning, gemeenschappelijk behoort te zijn;
b. Het vaststaande feit dat partijen voor het huwelijk samenwoonden en dat de vrouw toen het inkomen genereerde als rijksambtenaar waarvan beiden leefden en waarvan de man zijn studie tandheelkunde bekostigde;
c. Gesteld en onvoldoende gemotiveerd betwist is dat partijen, omstreeks het aangaan van het huwelijk, na het afstuderen van de man, een tandartspraktijk zijn begonnen, waarin de man als tandarts werkte en de vrouw als assistente/administrateur/poetsvrouw. De vrouw heeft toen haar baan als rijksambtenaar opgezegd;
d. Het vaststaande feit dat de vrouw haar pensioen dat zij als rijksambtenaar had opgebouwd vóór het huwelijk heeft afgekocht en ten behoeve van de praktijk heeft aangewend direct bij aanvang van het huwelijk;
e. Gesteld en onvoldoende gemotiveerd betwist is dat de vrouw zes jaar na opening van de praktijk, toen er een assistente kwam, de boekhouding bleef doen en inviel bij ziekte en vakantie;
f. Gesteld en onvoldoende gemotiveerd betwist is dat de man ook na die zes jaar een zodanig beslag op de arbeidscapaciteit van de vrouw legde dat zij redelijkerwijs niet in staat was in enigszins betekenende mate zelf een pensioen op te bouwen.

Bij deze stand van zaken zal het hof de man toelaten tot tegenbewijs van hetgeen het hof hier geoordeeld heeft.

Om proces-economische redenen draagt het hof thans de man reeds op bij conclusie na deskundigenbericht zodanige bescheiden in het geding te brengen waaruit de waarde kan worden afgeleid van zijn pensioen dat hij tijdens huwelijk heeft opgebouwd.

4.12. Grief zes richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.1. van het vonnis van 1 juni 1995 dat de vrouw niet ontvankelijk is in haar vordering in reconventie.

De vrouw onderbouwt haar grief met de stelling dat de vordering in de procedure met rolnummer 91/6620 andere goederen betreffen dan die zij in de vordering in reconventie opeist, namelijk de goederen van de lijst van 29 mei 1992 enerzijds en anderzijds alle goederen met uitzondering van de goederen op de lijst van 29 mei 1992.

De man brengt daar tegenin dat de verdeling van de roerende zaken volledig geëëffectueerd is en dat hij geen goederen meer onder zich heeft die afkomstig zijn uit de relatie met de vrouw, zodat de vordering afgewezen moet worden.

Het hof heeft in de processtukken geen vonnis(sen) of andere processtukken aangetroffen van de zaak met rolnummer 91/6620 waaruit de precieze inhoud van de vordering blijkt. Het bij memorie van grieven overgelegde vonnis van 13 februari 1997 doet vermoeden dat de vordering niet louter betrekking had op de goederen vermeld op de lijst van 29 mei 1992.
Bij deze stand van zaken is het hof thans niet in staat op de grief te beslissen. Daarom stelt het de vrouw in de gelegenheid bij eerstvolgende akte zodanige processtukken in het geding te brengen waaruit blijkt wat het onderwerp van geschil was in de zaak met rolnummer 91/6620.

In incidenteel appèl:

4.13. De grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 2.10 van haar vonnis van 13 februari 1997 waarin de vordering van de man op grond van onrechtmatige daad wegens onttrekking van gelden aan de lijfrente B.V. door de vrouw is afgewezen.

In hoger beroep heeft de man zijn oorspronkelijke vordering verminderd tot f. 184.830 ter zake het wegvallen van levenslange lijfrente en wegens het verloren gaan van het aandelenkapitaal.

Tegen het oordeel van de rechtbank voert de man aan dat hij wel degelijk betwist heeft dat de door de vrouw opgenomen gelden niet aan de gezamenlijke huishouding ten goede zijn gekomen. Hij verwijst daarvoor naar de conclusie van repliek onder punt 10 en de conclusie na tussenvonnis van 16 oktober 1997 en voor zover nodig naar de memorie van grieven in incidenteel appèl.

4.14. Het hof is van oordeel dat de vrouw haar stelling dat de door haar opgenomen gelden ten behoeve van de gezamenlijke huishouding zijn aangewend, voldoende gemotiveerd heeft met het overleggen van de rekeningafschriften van de lijfrente B.V., waaruit immers blijkt dat de gelden voor het overgrote deel zijn gestort op een bankrekening bij de NMB-bank die mede op naam van de man stond. Daarbij komt dan ook nog dat uit de financiëële recapitulatie van de man volgt dat deze opnames noodzakelijk waren om de door partijen in die jaren gedane uitgaven en aflossingen te dekken.

De betwisting van de man beperkt zich tot een loutere ontkenning van de stellingen van de vrouw, zonder op de onderbouwing van die stellingen inhoudelijk in te gaan. Aldus heeft de man zijn betwisting niet voldoende gemotiveerd, zodat de grief faalt.

In principaal en incidenteel appèl:

4.15. Voor het overige houdt het hof iedere beslissing aan.

4.16. Het hof acht termen aanwezig te bepalen dat van dit arrest geen cassatie mogelijk is dan tegelijkertijd met het eindarrest.

5. DE UITSPRAAK

Het hof:

In principaal appèl:
Het hof:

laat de man toe te tegenbewijs te leveren van hetgeen het hof geoordeeld heeft in r.o. 4.11;

bepaalt, voor het geval de man bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. C.H.W.M. Sterk als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ‘s-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;

verwijst de zaak naar de rolzitting van 29 januari 2002 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op woensdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;

bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;

bepaalt dat de procureur van de man tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;

verwijst de zaak naar de rol van 29 januari 2002 teneinde partijen in de gelegenheid te stellen een akte te nemen, beide partijen tegelijkertijd over hetgeen het hof in r.o.4.5 heeft overwogen;

bepaalt dat de vrouw in de gelegenheid wordt gesteld bij door haar te nemen akte te voldoen aan hetgeen het hof in r.o. 4.7. en 4.12. heeft overwogen;

In principaal en incidenteel appèl:

houdt iedere beslissing aan;

bepaalt dat van dit arrest geen cassatie mogelijk is dan tegelijkertijd met het eindarrest.

Rechters

Mrs. Rothuizen-van Dijk, Meulenbroek, Sterk