Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 5 februari 2002

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Volgens de MvT kan misbruik van uit feitelijk overwicht voortvloeiende verhoudingen -aangeduid als een uitbuitingssituatie – worden verondersteld ‘indien de prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren’ en ‘vrijwilligheid ontbreekt indien de prostituee niet of in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het voortzetten van haar relatie met de exploitant. Dit is niet anders indien de relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan’. Als uitbuitingssituatie wordt onder meer genoemd dat een prostituee illegaal in Nederland verblijft. Degene die de betrokkene tot prostitutie heeft gebracht kan zich er niet op beroepen dat zijn opzet er niet op was gericht dat de betrokkene zich heeft overgegeven aan prostitutie als gevolg van (het gebruik van) het overwicht dat uit de desbetreffende feitelijke verhoudingen voortvloeide. Anderzijds zal de dader zich wel bewust moeten zijn van de relevante feitelijke omstandigheden waaruit het overwicht voortvloeit, in die zin dat tenminste een voorwaardelijke opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. In casu kan uit de bewijsmiddelen niet anders worden afgeleid dan dat anderen dan de verdachte of zijn mededader(s) de hand hebben gehad in de voordien plaatsgevonden hebbende strafbare feiten en andere misdragingen tegenover de slachtoffers, terwijl uit de bewijsmiddelen niet het opzet kan volgen op bedoelde omstandigheden. Cassatie hoeft echter niet te volgen. Nu de betrokken vrouwen, naar verdachte wist, illegaal in Nederland verbleven, verkeerden dezen in een zodanig afhankelijke positie dat er sprake is van mensenhandel. Niet van belang is of juist die situatie verdachte succesvol maakte in het tot prostitutie brengen van de betrokken vrouwen en of verdachte zich daarvan bewust is geweest. Evenmin is van belang dat wellicht ook andere, hem niet bekende, factoren aan die afhankelijkheid hebben bijgedragen. Beroep verworpen.

Volledige tekst


1. DE BESTREDEN UITSPRAAK

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep – met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 30 juli 1997 – de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 en 5 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. “deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, 3. en 4. “mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot twee jaren en zes maanden gevangenisstraf.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. GEDING IN CASSATIE

2.1. Het beroep – dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken – is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover het betreft de beslissingen ten aanzien van het als feit 3 tenlastegelegde, alsmede ten aanzien van de strafoplegging, en dat de Hoge Raad de zaak zal verwijzen naar een aangrenzend Hof opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

2.2 De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.

3. BEOORDELING VAN HET EERSTE, HET TWEEDE, HET DERDE EN HET VIERDE MIDDEL

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4. BEOORDELING VAN HET VIJFDE MIDDEL

4.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging wegens de toepassing door de politie van een ongeoorloofde opsporingsmethode.

4.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 13 december 1999 is aldaar door de raadsman van de verdachte het verweer gevoerd zoals weergegeven in de toelichting op het middel onder 5.1.

4.3. Het Hof heeft het verweer in de bestreden uitspraak als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van het vertrouwensbeginsel, omdat, zakelijk weergegeven, van de zijde van de politie een gedoogbeleid met betrekking tot de […] is gevoerd.
Het hof verwerpt dit verweer.
Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat door de politie met betrekking tot het delict mensenhandel een gedoogbeleid is gevoerd.”

4.4. Het middel is gegrond in zoverre daarin wordt geklaagd dat het Hof door het verweer samen te vatten en te verwerpen als hiervoor onder 4.3 is weergegeven, de strekking van het verweer heeft miskend. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden omdat het verweer slechts had kunnen worden verworpen, nu, ook indien wordt uitgegaan van de in het verweer gestelde feiten, dit niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
Immers, door een wijze van optreden van de politie als in het verweer aangeduid kunnen de belangen van de verdachte niet worden geschaad, met name ook niet diens aanspraak op een eerlijke behandeling van zijn zaak.

4.5. Het middel faalt.

5. BEOORDELING VAN HET ZESDE MIDDEL EN AMBTSHALVE BEOORDELING VAN DE BESTREDEN UITSPRAAK

5.1. Het middel bevat de klacht dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat, zoals onder 3 mede is bewezen verklaard, [slachtoffer 1] in 1996 slachtoffer was geworden van verkrachting.

5.2. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezen verklaard:
“dat hij in of omstreeks de periode van 1996 tot en met januari 1997, te Rotterdam, tezamen en in vereniging met een ander of met anderen, door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] tot prostitutie heeft gebracht, en onder omstandigheden van misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht handelingen, heeft ondernomen waarvan hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] daardoor in de prostitutie zijn beland hebbende hij en/of een of meer van zijn mededaders, zakelijk weergegeven,

die [slachtoffer 1] (zaak 24), die afkomstig was uit Marokko en die een jong kind in Marokko moest onderhouden en die voordat zij in de na te noemen club “[…]” terechtkwam in 1996 slachtoffer was geworden van verkrachting
– als prostituee laten werken in de club “[…]” te […] en
– onder druk gezet als prostituee te werken ondanks een recent door haar ondergane abortus
– zulks terwijl het krachtens het bepaalde in de vreemdelingenwetgeving aan die [slachtoffer 1] niet was toegestaan in Nederland te verblijven

en die [slachtoffer 2] (zaak 27), afkomstig uit Tsjechië, die voordat zij in na te noemen club “[…]” terechtkwam in 1996 slachtoffer was geworden van mishandeling en wederrechtelijke vrijheidsberoving en verkrachting en wier paspoort was afgepakt en die door een zekere “[betrokkene A]” en een zekere “[betrokkene B]” onder druk werd gezet een bedrag van 6000 Duitse mark te betalen
– als prostituee laten werken in de club “[…]” te […]
– zulks terwijl het krachtens het bepaalde in de vreemdelingenwetgeving aan die [slachtoffer 2] niet was toegestaan in Nederland te verblijven”.

5.3. Het middel faalt, aangezien het daarin bedoelde onderdeel van de bewezenverklaring uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.

5.4.1. De tenlastelegging en bewezen verklaring zijn toegesneden op art. 250ter, eerste lid onder 1 °, (oud) Sr, ten tijde van de bewezen verklaarde feiten luidende:
“1. Als schuldig aan mensenhandel wordt gestraft met (…)
1 °. Degene die een ander door geweld of een andere feitelijkheid (…) dan wel door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of door misleiding tot prostitutie brengt, dan wel onder voornoemde omstandigheden enige handeling onderneemt waarvan hij of zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat die ander daardoor in de prostitutie belandt (…)”.

5.4.2. De Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot die bepaling heeft geleid, houdt in dat “misbruik van uit feitelijk overwicht voortvloeiende verhoudingen” kan worden verondersteld:
“indien de prostituee in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren. Met deze objectivering van het bestanddeel inzake misbruik wordt in artikel 250bis Sr (nieuw) bescherming geboden aan personen die in een seksinrichting in een uitbuitingssituatie werkzaam zijn en wordt zowel bestuurlijk als justitieel optreden mogelijk gemaakt tegen personen die iemand in een dergelijke situatie houden. Voorts wordt door deze objectivering van het bestanddeel misbruik justitieel optreden in het geldend recht mogelijk gemaakt tegen personen die, gebruik makend van een uitbuitingssituatie, iemand in de prostitutie brengen dan wel gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen met het oogmerk iemand in de prostitutie te brengen. Onder de toepassing van het nu voorgestelde artikel 250ter Sr zullen bovendien ook diegenen vallen die gebruik makend van een uitbuitingssituatie enige handeling ondernemen waarvan zij weten of redelijkerwijs moeten vermoeden dat de ander daardoor in de prostitutie belandt. De hier bedoelde uitbuitingssituaties zullen zich onder meer nogal eens voordoen ten aanzien van personen, die uit het buitenland komen, personen die verslaafd zijn aan verdovende middelen en zeer jonge personen.”

en:
“De in dit verband verboden gedragingen, bestaande in het aanwenden van dwang door geweld of een andere feitelijkheid, het misbruik maken van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding, beïnvloeden de wil waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. De omstandigheid dat het slachtoffer reeds eerder bij prostitutie betrokken was, vormt op zich geen aanwijzing inzake vrijwilligheid.”
(Kamerstukken II, 1988-1989, 21 207, nr. 3, blz. 3 e.v.)

In de Memorie van Antwoord is vermeld:
“Het woord (…) wordt in de memorie van toelichting gebruikt ter verduidelijking van het begrip (…). In die memorie wordt gesteld dat van een zodanige uitbuitingssituatie sprake is indien de betrokkene in een situatie verkeert die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostituee in Nederland pleegt te verkeren.
Daarbij kan onder meer worden gedacht aan schulden, aangegaan om de reis naar Nederland te betalen. De afbetalingsverplichting kan van dien aard zijn dat de zich prostituerende gedwongen is zich te blijven prostitueren. Meer in het algemeen kan worden gesteld dat het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen als een uitbuitingssituatie moet worden aangemerkt. De omstandigheid dat de prostituee niet kan beschikken over haar paspoort of dat haar visum is verlopen, brengt de betrokkene eveneens in de hier bedoelde afhankelijke situatie.”

en
“Ten aanzien van meerderjarigen geldt dat vrijwilligheid ontbreekt, indien de prostituee niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een bewuste keuze te maken met betrekking tot het al dan niet voortzetten van zijn of haar relatie met de exploitant. Dit is niet anders indien de relatie aanvankelijk op vrijwillige basis werd aangegaan (…).”
(Kamerstukken II, 1988-1989, 21 027, nr. 5, blz. 3 en 7)

5.5. Uit deze wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat, indien zich een situatie voordoet – door de wetgever als uitbuitingssituatie aangeduid – waarin de prostituee niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant – waarbij als een geval waarin een uitbuitingssituatie kan worden verondersteld onder meer wordt genoemd dat de prostitué(e) illegaal in Nederland verblijft – degene die de betrokkene tot prostitutie heeft gebracht niet een beroep erop kan doen dat zijn opzet niet erop gericht was dat de betrokkene zich heeft overgegeven aan prostitutie als gevolg van (het gebruik van) het overwicht dat uit de desbetreffende feitelijke verhoudingen voortvloeide.

5.6. Anderzijds zal, naar moet worden aangenomen, de dader zich wel bewust moeten zijn van de relevante feitelijke omstandigheden van de betrokkene waaruit het overwicht voortvloeit, dan wel verondersteld moet worden voort te vloeien, in die zin dat tenminste voorwaardelijk opzet ten aanzien van die omstandigheden bij hem aanwezig moet zijn. Anders zouden ook de verdachte niet bekende en ook niet kenbare hoogstpersoonlijke omstandigheden van de betrokkene in het kader van dit misdrijf relevant zijn. Anders dan in art. 250ter, eerste lid onder 3 °, Sr, waarin het bestanddeel van de minderjarigheid geheel is geobjectiveerd, gaat de dader hier dus niet slechts vrijuit indien afwezigheid van alle schuld ten aanzien van zodanige omstandigheden moet worden aangenomen, doch zal het bovenbedoelde opzet uit de bewijsmiddelen moeten kunnen worden afgeleid.

5.7. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten aanzien van zowel [slachtoffer 1] als [slachtoffer 2] een aantal omstandigheden bewezen verklaard betreffende hetgeen hun is overkomen voordat zij in de club “[…]” kwamen te werken en omtrent hun financiële situatie, alsmede het bestaan van een onderhoudsverplichting. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet anders worden afgeleid dan dat anderen dan de verdachte of zijn mededader(s) de hand hebben gehad in de voordien plaatsgevonden hebbende strafbare feiten en andere misdragingen tegenover die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], terwijl uit de bewijsmiddelen niet het opzet kan volgen op bedoelde omstandigheden. Deze omstandigheden kunnen dus niet onder het in meergenoemde wetsbepaling opgenomen “misbruik” worden begrepen.

5.8. Dat behoeft echter niet tot cassatie te leiden in verband met het navolgende. Bewezen is verklaard dat beide vrouwen illegaal in Nederland verbleven. Die omstandigheid en de omstandigheid dat de verdachte en zijn mededader(s) daarop tenminste voorwaardelijk opzet hadden, kunnen uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Uit hetgeen hiervoor onder 5.4 en 5.5 is overwogen volgt dat in een zodanig geval een afhankelijke positie, door de wetgever als een uitbuitingssituatie aangemerkt, mag worden verondersteld en dat niet van belang is of het juist die situatie is geweest die de poging van de verdachte en zijn mededader(s) om de betrokkene tot prostitutie te brengen succesvol heeft doen zijn en of dezen zich daarvan bewust zijn geweest. Evenmin is van belang dat wellicht ook andere, hun niet bekende, factoren aan die afhankelijkheid van de betrokkenen hebben bijgedragen.

6. NADERE AMBTSHALVE BEOORDELING

De verdachte heeft op 4 januari 2000 beroep in cassatie ingesteld. De zaak is ter terechtzitting van de Hoge Raad van 4 september 2001 voor de eerste maal behandeld, hetgeen ertoe leidt dat de Hoge Raad uitspraak doet nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep.
Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden, hetgeen moet leiden tot strafvermindering.

7. SLOTSOM

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.

8. BESLISSING

De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat de gevangenisstraf beloopt twee jaren, vier maanden en twee weken;
Verwerpt het beroep voor het overige.

CONCLUSIE A-G mr. Machielse

Rechters

Mrs. Bleichrodt, Corstens, Balkema, Numann, Van Schendel