Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Samenvatting
Het hof acht bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel door twee of meer verenigde personen ten aanzien van in totaal tien slachtoffers. Daarnaast acht het hof bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan verkrachting van een van de slachtoffers en aan overtreding van de Wet wapens en munitie.
Ten aanzien van de op te leggen straf overweegt het hof onder meer dat verdachte de vrouwen naar Nederland heeft gehaald terwijl hij de werkelijke omstandigheden waaronder zij hier zouden verblijven voor hen heeft verzwegen. Eenmaal in Nederland werden de vrouwen onder toezicht gehouden en werd een aantal van hen voorgehouden dat zij een schuld hadden opgebouwd en opbouwden. Tevens heeft verdachte buitensporige werktijden en arbeidsomstandigheden voor de vrouwen bepaald. Bovendien werden zij verplicht een groot deel van, en soms al, hun verdiensten aan hem af te staan. Mede hierdoor werd het voor de betrokken vrouwen onmogelijk gemaakt ten aanzien van het uitoefenen van de prostitutie vrije keuzes te maken en zelfstandige beslissingen te nemen. Dit alles geschiedde in een sfeer van dreiging en geweld. Het gedrag van verdachte kan volgens het hof worden beschouwd als een stelselmatige onderdrukking, waaraan de betreffende vrouwen in Nederland ten prooi vielen, met welke onderdrukking klaarblijkelijk werd beoogd mogelijke weerstand van de vrouwen te breken en te voorkomen dat zij met de prostitutie zouden stoppen of voor zichzelf zouden gaan werken. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan verkrachting van een van de vrouwen. Hierdoor heeft hij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer geschonden, hetgeen nadelige psychische gevolgen van mogelijk lange duur met zich meebrengt.
X wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar. De vordering tot schadevergoeding van een van de slachtoffers (het slachtoffer dat tevens is verkracht) wordt toegewezen voor een bedrag van 2269 euro, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door vijftig dagen hechtenis.
Volledige tekst
BEPERKT APPEL
Het hoger beroep van de verdachte en van de officier van justitie is, blijkens de mededeling ter terechtzitting, niet gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep genomen beslissing ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET APPÈL VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het openbaar ministerie in zijn appèl niet ontvankelijk moet worden verklaard, nu aannemelijk is dat de officier van justitie in hoger beroep is gekomen met als enig doel de eenparigheidsregel van artikel 424 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering voor het opleggen van een zwaardere straf in hoger beroep te omzeilen.
HET HOF VERWERPT DIT VERWEER.
In het onderzoek ter terechtzitting zijn geen feiten en omstandigheden gesteld noch aannemelijk geworden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de officier van justitie alléén met het door de raadsman gestelde oogmerk hoger beroep heeft ingesteld.
HET ONDERZOEK VAN DE ZAAK
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 januari 2001 en 22 februari 2001 en in hoger beroep van 31 januari 2002 en 26 maart 2002.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
DE TENLASTELEGGING
Aan de verdachte is – voorzover in hoger beroep aan de orde – tenlastegelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, zoals op de terechtzitting in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie gewijzigd. Van de dagvaarding en van de vordering wijziging tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd.
DE GELDIGHEID VAN DE DAGVAARDING
Het hof heeft vastgesteld dat de dagvaarding ten aanzien van feit 2 onderdeel H, nietig is omdat dat onderdeel van de tenlastelegging in onvoldoende mate een specifieke aanduiding van de daarin vermelde vrouwen geeft.
ONRECHTMATIGE WETGEVING
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er voor wat betreft het ten laste gelegde onder 1 en 2 sprake is van onrechtmatige wetgeving. Hij heeft betoogd dat de aan feit 1 ten grondslag liggende strafbaarstelling van artikel 250 ter lid 1 onder 2( van het Wetboek van Strafrecht in de Nederlandse samenleving overbodig is en de officier van justitie de mogelijkheid geeft bewijsproblemen terzake van feiten als onder 2 ten laste gelegd, strafbaar gesteld onder artikel 250 ter lid 1 onder 1( van het Wetboek van Strafrecht, waarbij een vorm van dwang of misleiding bewezen moeten worden, te ontlopen. Op grond daarvan dient de vervolging van feiten zoals onder 1 en 2 tenlastegelegd volgens de raadsman geen enkel in Nederland na te streven doel.
De toelichting die de raadsman geeft kan zijn stelling dat er sprake zou zijn van onrechtmatige wetgeving niet dragen. Het verweer faalt derhalve.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen.
DE BEWEZENVERKLARING
Naar het oordeel van het hof is wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 5 is tenlastegelegd, met dien verstande dat
1.
hij in de maand juli 1999, in Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk M.D. [slachtoffer 1] (ook wel K[.] of C[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe per auto naar Nederland heeft meegenomen en in Nederland heeft ondergebracht in de woning van verdachte,
en
hij op tijdstippen in de periode van de maanden juli 1999 tot en met oktober 1999, in/vanuit Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk A.K. [slachtoffer 2] (ook wel A[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald, om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe in Polen geld voor een nieuw paspoort en vanuit Nederland geld voor de busreis naar Nederland of Duitsland heeft verstrekt en haar van Polen naar Nederland heeft laten komen en in Nederland heeft ondergebracht in de woning van verdachte,
en
hij op tijdstippen in de periode van de maanden juli 1999 tot en met oktober 1999, in/vanuit Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk M.W. [slachtoffer 3] (ook wel K[.] of M[.] met het zwarte haar of M[.] W. geheten) en M.A. [slachtoffer 4] (ook wel M[.] S. met blonde haar of blonde M[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouwen in Polen heeft benaderd en voorgesteld en/of overgehaald om in Nederland in de prostitutie te werken en die vrouwen per bus naar Nederland heeft meegenomen en/of vanuit Nederland geld voor de reis naar Nederland en/of een paspoort heeft verstrekt en heeft ondergebracht in de woning van verdachte,
en
hij op tijdstippen in de periode van de maanden oktober 1999 tot en met november 1999, in Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk M.I. [slachtoffer 5] (ook wel M[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald, om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe naar Nederland heeft laten komen en na aankomst in Nederland heeft ondergebracht in de woning van verdachte,
en
hij op tijdstippen in de periode van de maand oktober 1999 tot en met januari 2000, in Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk J.B. [slachtoffer 6] (ook wel J[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe per bus naar Nederland heeft meegenomen en heeft ondergebracht in de woning van verdachte,
en
hij op tijdstippen in de periode van de maand november 1999 tot en met januari 2000, in Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk A.A. [slachtoffer 7] (ook wel A[.], A[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald, om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe per bus naar Nederland heeft meegenomen en ondergebracht in de woning van verdachte,
en
hij op tijdstippen in de periode van de maand december 1999 tot en met januari 2000, in/vanuit Nederland en in Litouwen en Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk J. [slachtoffer 8] (ook wel I[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Litouwen heeft benaderd en voorgesteld om in Nederland in de prostitutie te werken en haar daartoe per bus naar Nederland heeft meegenomen en heeft ondergebracht in de woning van verdachte,
en
hij op tijdstippen in de periode van de maanden juli 1999 tot en met januari 2000, in/vanuit Nederland en in Polen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, met het oogmerk K.A. [slachtoffer 9] (ook wel B[.] geheten) in een ander land, te weten Nederland, in de prostitutie te brengen, die vrouw in Polen heeft benaderd en voorgesteld en overgehaald om in Nederland in de prostitutie te werken en vanuit Nederland geld voor de busreis naar Nederland heeft verstrekt en heeft ondergebracht in de woning van verdachte.
2.
hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2000, in de gemeente Almaar en Polen en/of Litouwen en/of Tsjechië, telkens tezamen en in vereniging met een ander of anderen,
A.
ten aanzien van M.D. [slachtoffer 1] (ook wel K[.] of C[.] geheten) die in een zwakke sociale en economische/financiële positie verkeerde, in de periode van 1 juli 1999 tot en met 18 augustus 1999,
– haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en dat de inkomsten op fifty/fifty basis verdeeld zouden worden en dat zij een appartement zou krijgen en dat iedere prostituee op de Achterdam een beschermer nodig had en
– de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken voor haar heeft verzwegen en
– haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
– een prostitutiewerkplek voor haar heeft geregeld en
– haar van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en heeft meegedeeld, dat zij haar klanten niet langer dan 15 minuten mocht laten blijven en dat zij 50,- moest vragen en
– haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
– haar verdiensten geheel of gedeeltelijk heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had in verband met voorgefinancierde kosten en/of andere voorschotten en vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
– haar meermalen heeft geslagen en
– haar anderszins door woorden en gebaren en gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
– misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 1] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 1] doordat die [slachtoffer 1] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was en die [slachtoffer 1] onvoldoende bekend was met het prostitutiebeleid in Alkmaar en die [slachtoffer 1] feitelijk onvoldoende bekend was hoe in Alkmaar in de prostitutie werd of kon worden gewerkt;
en
B.
ten aanzien van A.K. [slachtoffer 2] (ook wel A[.] geheten) die in een zwakke sociale en economische/financiële positie verkeerde, in de periode van 1 juli 1999 tot en met 18 augustus 1999,
– haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en dat de inkomsten op fifty/fifty basis verdeeld zouden worden en
– haar de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken heeft verzwegen en
– haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
– voor haar een prostitutiewerkplek heeft geregeld en
– haar nagenoeg altijd van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en heeft meegedeeld, dat zij haar klanten niet langer dan 15 minuten mocht laten blijven en dat zij ƒ 50 moest vragen en
– haar verdiensten geheel of gedeeltelijk heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had en/of opbouwde in verband met voorgefinancierde kosten en/of andere voorschotten en hoge vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
– haar heeft geslagen en
– haar anderszins door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
– misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 2] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 2] doordat die [slachtoffer 2] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was en die [slachtoffer 2] feitelijk onvoldoende bekend was hoe in Alkmaar in de raamprostitutie werd of kon worden gewerkt;
en
C.
ten aanzien van M.W. [slachtoffer 3] (ook wel K[.] of M[.] W. of M[.] met de zwarte haren geheten) in de periode van 1 juli 1999 tot en met 11 januari 2000,
– haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en dat de inkomsten op fifty/fifty basis verdeeld zouden worden en
– haar de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken heeft verzwegen en
– haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
– voor haar een prostitutiewerkplek heeft geregeld en
– haar van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten toezicht heeft gehouden en
– haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
– haar verdiensten geheel of gedeeltelijk heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had en opbouwde in verband met voorgefinancierde kosten of andere voorschotten en hoge vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
– haar door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
– misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 3] is ontstaan;
en
D.
ten aanzien van M.A. [slachtoffer 4] (ook wel M[.] S. of blonde M[.] geheten) in of omstreeks de periode van 1 juli 1999 tot en met 11 januari 2000,
– haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en dat de inkomsten op fifty/fifty basis verdeeld zouden worden en
– haar de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken heeft verzwegen en
– haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
– voor haar een prostitutiewerkplek heeft geregeld en
– haar van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en heeft meegedeeld, dat zij haar klanten niet langer dan 15 minuten mocht laten blijven en dat zij ƒ 50 moest vragen en haar toegevoegd dat zij te weinig verdiende en
– haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
– haar verdiensten heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had en opbouwde in verband met voorgefinancierde kosten en/of andere voorschotten en hoge vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
– haar door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
– misbruik heeft gemaakt van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door van bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 4] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 4] doordat die [slachtoffer 4] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was en dat die [slachtoffer 4] onvoldoende bekend was met het prostitutiebeleid in Alkmaar en die [slachtoffer 4] feitelijk niet of onvoldoende bekend was hoe in Alkmaar in de prostitutie werd of kon worden gewerkt;
en
E.
ten aanzien van M.I. [slachtoffer 5] (ook wel M[.] geheten) in de periode van 1 oktober 1999 tot en met 27 november 1999,
– haar heeft voorgehouden dat zij in de prostitutie veel geld kon verdienen en
– haar de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zou verblijven en/of werken heeft verzwegen en
– haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
– voor haar een prostitutiewerkplek heeft geregeld en
– haar nagenoeg altijd van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en/of daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en
– haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
– haar verdiensten geheel of gedeeltelijk heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had en opbouwde in verband met voorgefinancierde kosten en of andere voorschotten en geld dat aan haar familie in Polen was overgemaakt en hoge vergoedingen heeft gevraagd voor kosten van huisvesting of andere diensten of werkzaamheden en
– haar door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
– misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 5] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 5] doordat die [slachtoffer 5] de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig was;
en
G.
ten aanzien van R. [slachtoffer 10] (ook wel R[.] geheten) die in een zwakke sociale en economische/ financiële positie verkeerde in het jaar 1999
– haar in een woning van verdachte heeft ondergebracht en
– voor haar prostitutiewerkplekken heeft geregeld en
– haar nagenoeg altijd van en naar de prostitutiewerkplek heeft gebracht en nagenoeg voortdurend op haar werkplek en daarbuiten onder toezicht heeft gehouden en haar toegevoegd dat zij te weinig verdiende en
– haar prostitutiewerktijden heeft bepaald en
– haar verdiensten heeft doen afstaan en haar heeft voorgehouden dat zij een schuld had opgebouwd en opbouwde in verband met kosten en/of voorschotten en/of vergoedingen en
– haar heeft gepakt bij en/of geknepen in de arm en
– haar anderszins door woorden en/of gebaren en/of gedrag vrees heeft aangejaagd en angst heeft ingeboezemd en
– misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht dat mede door bovengenoemde handelingen ten opzichte van die [slachtoffer 10] is ontstaan en misbruik heeft gemaakt van het uit de feitelijke verhoudingen voortvloeiende overwicht ten opzichte van die [slachtoffer 10] doordat die [slachtoffer 10] de Nederlandse taal onvoldoende machtig was;
door welke andere bovenomschreven feitelijkheden, en/of door welke bovenomschreven bedreiging met een of andere feitelijkheden, en door welk bovenomschreven misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht, en/of door welke bovenomschreven misleiding, toen en daar verdachte en diens mededader(s) voornoemde personen, te weten:
A. M.D. [slachtoffer 1] en
B. A.K. [slachtoffer 2] en
C. M.W. [slachtoffer 3] en
D. M.A. [slachtoffer 4] en
E. M.I. [slachtoffer 5] en
G. R. [slachtoffer 10]
tot prostitutie hebben gebracht;
3.
hij in de periode van 1 augustus 1999 tot en met 18 augustus 1999, in de gemeente Alkmaar door geweld en bedreiging met geweld M.D. [slachtoffer 1] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], hebbende verdachte zijn penis gebracht in de vagina van die [slachtoffer 1] en bestaande dat geweld en die bedreiging met geweld hierin dat verdachte die [slachtoffer 1] op de bank heeft gegooid en de kleding van die [slachtoffer 1] omlaag heeft getrokken en die [slachtoffer 1] met de dood heeft bedreigd en daardoor voor die [slachtoffer 1] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan;
5.
hij in de periode van 1 juli 1999 tot en met 31 januari 2000, in de gemeente Alkmaar een wapen van categorie III, te weten een pistool (kaliber 9 mm, serienummer A01730), en munitie van categorie III, te weten patronen (kaliber 9 mm), voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
DE STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 en 2 bewezenverklaarde levert op:
Mensenhandel door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
Verkrachting.
Het onder 5 bewezenverklaarde levert op:
Handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit wordt begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26 eerste lid van de Wet wapens en munitie.
DE STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
De op te leggen straf
De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van de feiten 1, 2, 3 en 5 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd die in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht en met betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 1] van een bedrag van ƒ 5000 als schadevergoeding.
De verdachte heeft tegen dat vonnis hoger beroep doen instellen.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van de rechtbank zal worden vernietigd en dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met een ander of anderen vele malen schuldig gemaakt aan mensenhandel. Verdachte heeft hierbij een leidinggevende en coördinerende rol gespeeld. Verdachte heeft met het oogmerk van financieel gewin, gedurende de periode vanaf juli 1999 tot januari 2000 negen vrouwen naar Nederland gehaald of doen overkomen terwijl hij de werkelijke omstandigheden waaronder zij in Nederland zouden verblijven voor hen heeft verzwegen.
Eenmaal in Nederland werden deze vrouwen onder toezicht gehouden. Vervolgens heeft hij een aantal van hen voorgehouden dat zij een schuld hadden opgebouwd en opbouwden. Tevens heeft verdachte buitensporige prostitutiewerktijden en arbeidsomstandigheden voor de vrouwen bepaald.
Bovendien werden de vrouwen verplicht een groot deel van, en soms al hun verdiensten aan verdachte af te staan. Mede hierdoor werd het voor de vrouwen onmogelijk gemaakt ten aanzien van het uitoefenen van de prostitutie vrije keuzes te maken en zelfstandig beslissingen te nemen. Daarbij komt dat dit alles geschiedde in een sfeer van dreiging en geweld, die door verdachte werd gecreëerd.
Het gedrag van verdachte kan worden beschouwd als stelselmatige onderdrukking, waaraan de desbetreffende vrouwen in Nederland ten prooi vielen en met welke onderdrukking klaarblijkelijk werd beoogd mogelijke weerstand van de vrouwen te breken en te voorkomen dat zij met de prostitutie zouden stoppen of voor zich zelf zouden gaan werken.
Daarnaast heeft verdachte zich op gewelddadige en intimiderende wijze schuldig gemaakt aan verkrachting van één van de vrouwen. Hierdoor heeft hij de lichamelijke en geestelijke integriteit van het slachtoffer geschonden, hetgeen nadelige psychische gevolgen van mogelijke lange duur met zich mee kan brengen.
Het hof heeft kennis genomen van het op naam van de verdachte staand uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, d.d. 14 december 2001, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder tot gevangenisstraffen van aanzienlijke duur is veroordeeld. Voorts is kennis genomen van het persoonsdossier van verdachte, bestaande uit twee rapporten van reclasseringsinstellingen (d.d. 3 juli 1997 en 14 augustus 1997) en een rapport van de Brijderstichting van 22 maart 2002.
Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van een duur zoals door de rechtbank bepaald, alleszins passend en geboden is.
De inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 28 december 2000, onder de nummers 1, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 14, 15, 17, 23, 27, 28, 31, 32, 33 en 34 dienen te worden teruggegeven aan verdachte.
Het inbeslaggenomen voorwerp, zoals vermeld onder nummer 22, dient te worden teruggegeven aan de rechthebbende, zijnde I. [betrokkene 1].
Het inbeslaggenomen voorwerp, als vermeld onder de nummer 30, dient te worden teruggegeven aan de rechthebbende, zijnde Z. [betrokkene 2].
DE VORDERING TOT SCHADEVERGOEDING
Mr. G.A.M. [raadsman], postbus [nummer], [vestigingsplaats], heeft namens de benadeelde partij M.D. [slachtoffer 1], die zich in deze strafzaak heeft gevoegd, een vordering tot vergoeding van geleden immateriële schade tot een bedrag van ƒ 10.120 (€ 4592,26) ingediend.
De rechtbank heeft in eerste aanleg de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van ƒ 5.000 (€ 2269) en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw voor het hele bedrag gevoegd.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep betwist.
De vordering van de benadeelde partij zal tot een bedrag van € 2269 (ƒ 5.000) worden toegewezen, nu aannemelijk is dat door haar tengevolge van het bewezenverklaarde schade is geleden en wel tenminste tot dat bedrag.
Het hof zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaren, daar dit deel van de vordering niet van eenvoudige aard is.
Het hof zal verdachte, die naar burgerlijk recht jegens het slachtoffer aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting opleggen tot betaling van een bedrag van € 2269 (ƒ 5.000) aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 50 dagen hechtenis.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De opgelegde straf en de maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 57, 242, 250 ter (oud) van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 (oud) van de Wet wapens en munitie.
DE BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van hetgeen onder 2, onderdeel H is ten laste gelegd, nietig.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 5 tenlastegelegde feiten, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2, 3 en 5 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van 5 (VIJF) JAREN.
Bepaalt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht.
en voorts
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals vermeld op de aan dit arrest gehechte lijst van inbeslaggenomen voorwerpen, d.d. 28 december 2000, onder de nummers 1, 5, 6, 7, 9, 10, 11, 14, 15, 17, 23, 27, 28, 31, 32, 33 en 34 aan verdachte.
Gelast de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp, zoals vermeld onder nummer 22, aan de rechthebbende, zijnde I. [betrokkene 1].
Gelast de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp, als vermeld onder de nummer 30, aan de rechthebbende, zijnde Z. [betrokkene 2].
Veroordeelt de verdachte om aan de benadeelde partij D.M. [slachtoffer 1], p/a mr. G.A.M. [raadsman], Postbus [nummer], [vestigingsplaats], te betalen een bedrag van € 2269 (ƒ 5.000), als schadevergoeding.
Veroordeelt de verdachte voorts in de kosten die de benadeelde partij tot op heden heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak moet maken, tot op heden begroot op € 54,45.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer M.D. [slachtoffer 1] te betalen de somma van € 2269 (ƒ 5.000), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 50 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de betaling aan de Staat.
Bepaalt dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in het overige gedeelte van haar vordering niet-ontvankelijk.
Rechters
Mrs. Bockwinkel, Schreuder en Van Breukelen-Van Aarnhem