Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
In het kader van de echtscheiding in 1998 is onder andere bepaald dat de vrouw nog twee maanden nadat de echtscheiding van kracht is geworden bevoegd is tot bewoning van de echtelijke woning. Op 5 juli 1999 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bij beschikking van 11 november 1999 zijn partijen veroordeeld om met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap. Diverse voorstellen met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap worden gedaan, doch er komt geen overeenkomst tot stand. De vrouw legt maritaal beslag op de woning. Bij vonnis van de President Rechtbank Almelo van 30 december 1999 wordt de vordering van de man tot opheffing van het maritaal beslag toegewezen en worden – in reconventie – de vorderingen van de vrouw tot afgifte van de sleutels en tot het gehengen en gedogen dat zij gerechtigd is tot de bewoning van de woning tot en met de dag waarop in het kader van de boedelscheiding de akte van levering is ingeschreven in de kadastrale registers, afgewezen. De man verkoopt de woning vervolgens op 17 februari 2000 aan derden. In de koopovereenkomst is bepaald dat deze overeenkomst zal worden ontbonden indien de koopakte niet voor 1 april 2000 mede zal zijn ondertekend door de vrouw dan wel, indien de vrouw medewerking weigert, de president in kort geding zijn toestemming niet heeft verleend.
Wanneer de vrouw haar medewerking weigert vordert de man in kort geding de veroordeling van de vrouw tot medewerking aan de verkoop en eigendomsoverdracht van haar aandeel in de woning, zulks op verbeurte van een dwangsom en met bepaling dat bij gebreke van verschijning ten overstaan van de notaris en bij gebreke van medewerking aan die verkoop en eigendomsoverdracht het in deze te wijzen vonnis zal vervangen de voor verkoop en eigendomsoverdracht bij de notaris noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw. De president van de rechtbank acht de vordering toewijsbaar op grond van de overweging dat indien de man een machtiging als bedoeld in art. 3:174 BW zou hebben verzocht, hetgeen hij ten onrechte heeft nagelaten, die machtiging aan hem zou zijn verleend. Het hof bekrachtigt dit vonnis.
Het cassatiemiddel berust op het uitgangspunt dat een machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:174 BW niet bij wijze van onmiddellijke voorziening in kort geding kan worden verleend. De A-G merkt daarover op: ‘…Geenrechtsregel belet de rechter om in een door art. 3:174 BW bestreken geval de voorziening van art. 300 lid 2 BW te gelasten zolang hij daarbij de specifieke vereisten van art. 3:174 BW tot gelding brengt. Dat laatste hebben de president en het hof gedaan door na te gaan of een machtiging zou zijn verleend ingeval de man daarom zou hebben verzocht…’. De Hoge Raad is dezelfde mening toegedaan en verwerpt het beroep.
Volledige tekst
1. HET GEDING IN FEITELIJKE INSTANTIES
Verweerder in cassatie – verder te noemen: de man – heeft bij exploit van 27 maart 2000 onder anderen eiseres tot cassatie – verder te noemen: de vrouw – in kort geding gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Almelo en gevorderd – kort gezegd en voor zover in cassatie nog van belang – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw te veroordelen om mede te werken aan de verkoop en eigendomsoverdracht van haar aandeel in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] aan de in het petitum van de dagvaarding genoemde personen, zulks met bepaling dat bij gebreke van medewerking aan die verkoop en eigendomsoverdracht het door de President te wijzen vonnis zal vervangen de voor verkoop en eigendomsoverdracht bij de notaris noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw.
De vrouw heeft de vordering bestreden.
De President heeft bij vonnis van 31 maart 2000 de vordering toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij arrest van 13 juni 2000 heeft het Hof het vonnis van de President van de Rechtbank van 31 maart 2000 bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. HET GEDING IN CASSATIE
Tegen het arrest van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en het anticipatie-exploit zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De man heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. BEOORDELING VAN DE MIDDELEN
3.1 In deze zaak kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.
3.2 Evenals de President heeft het Hof de hiervoor onder 1 vermelde vordering van de man – kort gezegd: veroordeling van de vrouw tot medewerking aan de verkoop en overdracht van de tot de onverdeelde huwelijksgemeenschap behorende voormalige echtelijke woning aan degenen met wie de man de koopovereenkomst van 17 februari 2000 heeft gesloten, zulks onder de bepaling dat bij gebreke van die medewerking het te wijzen vonnis de voor de verkoop en eigendomsoverdracht noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw zal vervangen (art. 3:300 lid 2 BW) – toewijsbaar geacht op grond van de overweging dat indien de man een machtiging als bedoeld in art. 3:174 BW zou hebben verzocht, hetgeen hij ten onrechte heeft nagelaten, die machtiging aan hem zou zijn verleend. Hiertegen keren zich de middelen.
3.3.1 Middel I komt erop neer dat de door het Hof bekrachtigde voorziening in kort geding niet kan worden gegeven, nu deze vergelijkbaar is met een machtiging als omschreven in art. 3:174 BW, welke machtiging te ver gaat voor een kort geding.
3.3.2 Het middel, dat – terecht – op zichzelf niet bestrijdt dat ook de President in kort geding bevoegd is op de voet van art. 3:300 lid 2 BW te bepalen dat zijn uitspraak in de plaats zal treden van een (deel van een) akte als bedoeld in die bepaling, berust op het uitgangspunt dat een machtiging tot het te gelde maken van een gemeenschappelijk goed als bedoeld in art. 3:174 lid 1 BW niet bij wijze van onmiddellijke voorziening in kort geding kan worden verleend. Dit uitgangspunt is evenwel onjuist, zodat het middel faalt.
3.4 Middel II, dat klaagt dat het Hof het vonnis van de President niet had mogen bekrachtigen nu in dit vonnis niet is “voorzien in voorafgaande betekening van dit vonnis en een termijn(-stelling) als bedoeld in art. 3:301 lid 1 sub b BW, zodat dit vonnis aldus niet kan worden ingeschreven in de openbare registers”, faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 12.
4. BESLISSING
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
CONCLUSIE A-G MR. DE VRIES LENTSCH-KOSTENSE
INLEIDING
1. In deze zaak heeft thans verweerder in cassatie – hierna: de man – in kort geding gevorderd thans eiseres tot cassatie – hierna: de vrouw – te veroordelen tot medewerking aan de verkoop en levering (aan een derde) van de voormalige echtelijke woning die deel uitmaakt van de onverdeelde huwelijksgemeenschap. In zo’n geval dient een machtiging als bedoeld in art 3:174 BW te worden verzocht, aldus de President en het Hof, die evenwel oordeelden dat nu een zodanige machtiging zou zijn verleend indien de man daarom had verzocht, een met art. 3:174 BW vergelijkbare voorziening kan worden gegeven, zodat de vorderingen – ten dele onder toepassing van art. 3:300 lid 2 BW – toewijsbaar zijn. Tegen dat oordeel keren zich de cassatiemiddelen.
2. Tussen partijen heeft zich het volgende voorgedaan:
i)Partijen zijn op 30 mei 1968 met elkaar in algehele gemeenschap van goederen gehuwd.
ii)Bij beschikking van de Rechtbank te Almelo van 11 november 1998 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is onder andere bepaald dat de vrouw bevoegd is om gedurende twee maanden nadat de echtscheiding van kracht is geworden de bewoning van de echtelijke woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] en het gebruik van de bij de woning en tot het huisraad daarvan behorende zaken voort te zetten.
iii)Voorts zijn partijen bij de beschikking van 11 november 1999 veroordeeld om met elkaar over te gaan tot verdeling van de huwelijksgemeenschap. Daarbij is mr. R.A.C. Marres te Hengelo tot boedelnotaris benoemd en mr. J.G.M. Sassen en mr. C. Hummelen tot onzijdige personen om de man onderscheidenlijk de vrouw te vertegenwoordigen zo deze of dezen in gebreke mocht of mochten blijven op de door de benoemde of gekozen notaris voor de verdeling bepaalde tijd te verschijnen, of verschenen zijnde, mocht of mochten weigeren aan de verdeling mee te werken.
iv)De vrouw heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking. Het Hof te Arnhem heeft de beschikking op 13 april 1999 bekrachtigd. Cassatie is niet ingesteld.
v)De echtscheidingsbeschikking is op 5 juli 1999 in geschreven in de registers van de burgerlijke stand.
vi)Onder andere op 25 en 26 oktober 1999 hebben de advocaat van de man en de advocaat van de vrouw over en weer verschillende schriftelijke voorstellen gedaan met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap gedaan. Daarbij is de vrouw teruggekomen van een van haar afkomstig en inmiddels door de man aanvaard schikkingsvoorstel.
vii)Bij vonnis van de President van de Rechtbank te Almelo van 30 december 1999 is – in conventie – toegewezen de door de man ingestelde vordering tot opheffing van een door de vrouw gelegd maritaal beslag op de woning en zijn – in reconventie – afgewezen de door de vrouw ingestelde vorderingen tot, kort gezegd, afgifte aan de vrouw van de sleutels van de woning aan de [a-straat 1] en tot het gehengen en gedogen dat de vrouw gerechtigd is tot de bewoning van deze woning en het gebruik van het daarbij behorende huisraad tot en met de dag waarop in het kader van de boedelscheiding de akte van levering is ingeschreven in de kadastrale registers, afgewezen. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
viii) Op 5 januari 2000 heeft [betrokkene 3], makelaar onroerende zaken te Hengelo, in opdracht van de man de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik van de voormalige echtelijke woning vastgesteld en wel op een bedrag van ƒ 370.000
ix)Op 17 februari 2000 is de woning in opdracht van de man (mondeling) door tussenkomst van de eerder genoemde makelaar [betrokkene 3] aan derden verkocht voor een prijs van ƒ 395.000. In de terzake opgestelde koopovereenkomst is in artikel 17 bepaald dat deze overeenkomst zal worden ontbonden indien de koopakte niet vóór 1 april 2000 mede zal zijn ondertekend door de vrouw dan wel, indien de vrouw medewerking weigert, de President in kort geding zijn toestemming niet heeft verleend.
x)De advocaat van de man heeft met een faxbericht van 24 februari 2000 aan de advocaat van de vrouw mededeling van deze verkoop gedaan met het verzoek om te bevorderen dat de vrouw haar medewerking verleent aan het tekenen van de koopakte en aan de eigendomsoverdracht. Noch de vrouw noch haar advocaat heeft op dit faxbericht gereageerd.
xi)Op 23 maart 2000 heeft mr. Hummelen het volgende aan de advocaat van de man geschreven:
“Hierdoor bericht ik u dat ik mij, in hoedanigheid van onzijdig persoon in opgemelde zaak, niet in staat acht om in de plaats van [de vrouw] medewerking te verlenen aan de door uw cliënt gewenste overdracht c.q. levering van de voormalige echtelijke woning aan een derde”.
xii)De man heeft de vrouw op diverse tijdstippen in de gelegenheid gesteld de voormalige woning over te nemen en wel in december 1999 voor een bedrag van ƒ 350.000, in januari 2000 voor een bedrag van ƒ 370.000 en in de periode na 17 februari 2000 voor een bedrag van ƒ 395.000. De vrouw is op deze voorstellen niet ingegaan.
xiii) De vrouw weigert medewerking aan genoemde verkoop en eigendomsoverdracht van de woning.
3. In het onderhavige kort geding heeft de man, bij inleidende dagvaarding van 27 maart 2000, gevorderd – kort gezegd en voor zover in cassatie van belang – de vrouw te veroordelen om mede te werken aan de verkoop en eigendomsoverdracht van haar aandeel in de woning aan de [a-straat 1] te [woonplaats] aan een derde, in casu aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], zulks op verbeurte van een dwangsom en met bepaling dat bij gebreke van verschijning ten overstaan van de notaris en bij gebreke van medewerking aan die verkoop en eigendomsoverdracht het in deze te wijzen vonnis zal vervangen de voor verkoop en eigendomsoverdracht bij de notaris noodzakelijke wilsverklaring van de vrouw.
4. De President heeft de vordering bij vonnis van 31 maart 2000 toegewezen. Hij oordeelde dat de man inderdaad, zoals de vrouw had betoogd, ten onrechte niet de voor gevallen als het onderhavige geëigende procedure van art. 3:174 BW heeft gevolgd, doch overwoog in de onderhavige zaak aanleiding te zien daaraan voorbij te gaan omdat gezien de zich in deze zaak voordoende omstandigheden het in de rede ligt te veronderstellen dat de man een machtiging als bedoeld in art. 3:174 BW zou hebben verkregen indien hij daarom had verzocht. Op grond van deze overwegingen heeft de President de vrouw veroordeeld om:
– uiterlijk vrijdag 31 maart 2000 om 16.00 uur de door makelaar [betrokkene 3] op 17 februari 2000 opgestelde overeenkomst betreffende de verkoop van de woning aan de [a-straat 1] aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te ondertekenen met de bepaling dat indien de vrouw de overeenkomst niet tekent, deze uitspraak in dat deel van die akte zal treden;
– op een door de notaris te bepalen dag en tijdstip, met een acht in te nemen oproepingstermijn van minimaal één week, te verschijnen voor de bij de beschikking van de arrondissementsrechtbank te Almelo van 11 november 1998 benoemde boedelnotaris dan wel voor een notaris van het kantoor Hofsteenge, Wesseling en Faber te Enschede en mee te werken aan de eigendomsoverdracht van (haar deel van) de woning aan de [a-straat 1] aan voornoemde [betrokkene 1] en [betrokkene 2], vrij en onbelast en overigens op de gebruikelijke en overeengekomen bedingen, met de bepaling dat, bij gebreke van verschijning en/of bij gebreke van medewerking aan die eigendomsoverdracht, deze uitspraak in dat deel van die akte zal treden, zoals bedoeld in artikel 3:300 lid 2 Burgerlijk Wetboek.
5. Het Hof heeft dit vonnis, rechtdoende op het door de vrouw ingestelde hoger beroep, bekrachtigd bij arrest van 13 juni 2000. Het Hof overwoog dat de omstandigheid dat de man niet over een machtiging als bedoeld in artikel 3:174 BW beschikte – hetgeen betekent dat hij niet zonder de vrouw tot verkoop van de woning had mogen overgaan – niet uitsluit dat de President in kort geding wegens gewichtige redenen, dat wil zeggen vanwege bijzondere spoedeisende omstandigheden, een met artikel 3:174 BW vergelijkbare voorziening kan geven. Onder verwijzing naar de omstandigheden van het geval – waaronder deze dat de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap in een ernstige impasse verkeert, dat de voormalige echtelijke woning thans in eigendom aan een derde kan worden overgedragen tegen een alleszins aanvaardbare prijs, dat de vrouw vanuit financieel oogpunt geen perspectief heeft op toescheiding van de woning aan haar – kwam het Hof tot de slotsom dat een machtiging op grond van art. 3:174 BW aan de man zou zijn verleend indien hij daarom had verzocht en dat de President dan ook terecht de door de man ingestelde vorderingen heeft toegewezen zoals omschreven in het dictum van het bestreden vonnis.
6. De vrouw heeft tijdig cassatieberoep aangetekend. De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep; hij heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET CASSATIEBEROEP
7. Het bestreden arrest strekt tot bekrachtiging van een vonnis waarvan deel uitmaakt de voorziening omschreven in art. 3:300 lid 2 BW. Art. 301 lid 2 BW bepaalt dat cassatieberoep tegen een dergelijke uitspraak op straffe van niet-ontvankelijkheid moet worden ingeschreven in de registers, bedoeld in de artt. 85 en 433 (oud) Rv. Zoals werd beslist in HR 24 december 1999, NJ 2000, 495, m.nt HJS, is het aan de eiser tot cassatie om door overlegging van een verklaring van de griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gegeven, aan te tonen dat aan het in art. 3:301 lid 2 gestelde voorschrift is voldaan. Mr. Garretsen heeft namens de vrouw een akte overgelegd, gedateerd 21 juli 2000 en opgemaakt en ondertekend door de griffier van het Hof Arnhem, waaruit blijkt dat aan genoemd voorschrift is voldaan. De vrouw kan derhalve in haar beroep worden ontvangen.
DE CASSATIEMIDDELEN
8. Het eerste middel klaagt – naar de kern genomen – dat het Hof op rechtens onjuiste gronden in kort geding een met de machtiging als omschreven in art. 3:174 BW vergelijkbare voorziening heeft gegeven. Het middel betoogt dat de beslissing omtrent zodanige machtiging naar aard en/of rechtskarakter niet kan worden getransformeerd tot een soortgelijke voorziening in kort geding “nu […] de voorziening ex art. 3:174 BW te ver gaat voor een kort geding, en aldus niet in kort geding een vergelijkbare voorziening kan worden gegeven”.
9. Naar ik begrijp betoogt het middel niet meer dan dat de door de President opgelegde en door het Hof bekrachtigde veroordeling niet in kort geding kon worden uitgesproken. Dit betoog faalt. Zowel de machtiging als bedoeld in art. 3:174 BW als de voorziening omschreven in art. 3:300 lid 2 BW kan ook in kort geding worden verleend. Zie: M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek vermogensrecht na echtscheiding, 3e dr. 1997, p. 337, J.H. Blaauw, Kort geding B. Bijzonder deel, 6e dr. 2000, p. 107 en H. Stein, Reële executie, Mon. Nieuw BW A-13, 1997, nr. 37. Zie ook de PG Inv. Boek 3, 5 en 6 BW, p. 1401:
“Hoewel een levering die uit hoofde van een zodanige veroordeling plaatsvindt, niet waarborgt dat de gewone rechter over de verweren van gedaagde hetzelfde zal oordelen en dus niet is uitgesloten dat de levering achteraf alsnog ongeldig zal blijken, zou het in strijd met de eisen van de praktijk zijn de mogelijkheid van voorzieningen in deze trant af te snijden. Er is in verband daarmee ook onvoldoende reden om de bevoegdheid van de president in kort geding om art. 3.11.4 (art. 3:300; DVL) lid 2 BW toe te passen te beperken.
Wel dient de president en trouwens ook de gewone rechter die zijn veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaart, de nodige voorzichtigheid te betrachten bij het nemen van zijn desbetreffende beslissing.
10. Voorzover het middel tevens de klacht inhoudt dat de omstandigheid dat in casu de “met (veel) waarborgen omklede” verzoekschriftprocedure ex art. 3:174 BW openstond zich er tegen verzet dat een voorziening als door de man gevraagd op (ten dele) de voet van art. 3:300 lid 2 BW wordt toegewezen, berust het evenzeer op een misvatting, nog daargelaten dat het middel niet duidelijk maakt aan welke waarborgen het in dit geval zou ontbreken.
Art. 3:174 BW is immers een toepassing van art. 3:300 BW voor een specifiek geval: zo ook A.W. Jongbloed, Vermogensrecht (losbl.) art. 300, aant. 18. Het enige hier relevante verschil tussen beide bepalingen is dat art. 3:300 lid 2 dat als algemene bepaling is opgenomen in de titel inzake rechtsvorderingen, een gehoudenheid tot medewerking veronderstelt terwijl in het specifiek voor de gemeenschap geschreven artikel 3:174 nader wordt aangegeven onder welke voorwaarden de aldaar geregelde voorziening – de machtiging – kan worden verleend. Geen rechtsregel belet de rechter om in een door art. 3:174 BW bestreken geval de voorziening van art. 300 lid 2 BW te gelasten zolang hij daarbij de specifieke vereisten van art. 3:174 BW tot gelding brengt. Dat laatste hebben de President en het Hof gedaan door na te gaan of een machtiging zou zijn verleend ingeval de man daarom zou hebben verzocht. De beslissing van het Hof om deze weg te bewandelen en de man niet te verwijzen naar een afzonderlijke op art. 3:174 geënte (verzoekschrift)procedure, heeft hij naar mijn oordeel rechtens juist en voldoende gemotiveerd met zijn overwegingen omtrent het spoedeisende belang dat de man bij de door hem gevorderde voorziening had. Het middel maakt geen bezwaar tegen de wijze waarop het Hof de toetsing aan art. 3:174 BW, meer in het bijzonder aan het daarin vervatte criterium van de gewichtige redenen, heeft uitgevoerd. Ik teken bij dit alles nog aan dat de President en het Hof ingevolge art. 3:174 BW juncto art. 126 lid 8 (oud) Rv relatief bevoegd waren geweest om over een machtigingsverzoek te oordelen.
11. Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof het beroepen vonnis niet had mogen bekrachtigen nu daarin de President in het kader van de toewijzing van de vorderingen van de man ten onrechte heeft nagelaten te voorzien in voorafgaande betekening van dit vonnis en een termijn-(stelling) als bedoeld in art. 3:301 lid 1 BW, zodat dit vonnis niet kan worden ingeschreven in de openbare registers.
12. Deze klacht ziet eraan voorbij dat art. 3:301 lid 1 BW niet een opdracht bevat aan de rechter die de voorziening van art. 300 treft, doch de voorwaarden vastlegt onder welke een op de voet van art. 300 gegeven uitspraak kan worden ingeschreven in de openbare registers. Die voorwaarden gelden derhalve reeds uit kracht van deze bepaling, met dien verstande dat lid 1 sub b de meerbedoelde rechter de bevoegdheid geeft om in zijn vonnis af te wijken van de aldaar genoemde termijn.
CONCLUSIE
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Rechters
Mrs. Neleman, Fleers, Beukenhorst, De Savornin Lohman, Hammerstein; A-G De Vries Lentsch-Kostense