Instantie: Raad van State afdeling bestuursrechtspraak, 24 juli 2002

Instantie

Raad van State afdeling bestuursrechtspraak

Samenvatting


A. is aangehouden op grond van art. 151a Gemeentewet, dat door de gemeente daartoe aangewezen toezichthouders de bevoegdheid geeft prostituees om hun identiteitspapieren te vragen. A. voert aan dat haar aanhouding en daarmee haar bewaring onrechtmatig is aangezien niet vastgesteld kan worden dat sprake is van prostitutie.De Afdeling oordeelt dat appellante weliswaar terecht betoogt dat de rechtbank niet genoegzaam is ingegaan op de door haar aangevoerde beroepsgrond, maar verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen. De grieven hebben betrekking op het gebruik van de aan de bewaring voorafgaande toezichtbevoegdheden zoals neergelegd in art. 151a lid 2 en 3 Gemeentewet in samenhang met art. 3.2.6 APV van de gemeente Eindhoven en art. 5:15 Awb. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 26 juli 2001, nr. 200102650/1, JV 2001/234, AB 2001/273 en RV 2001/66) is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake.

Volledige tekst

1. PROCESVERLOOP

Bij besluit van 29 april 2002 is appellante in vreerndelingenbewaring gesteld. Dit besluit is
aangehecht. Bij uitspraak van 15 mei 2002, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank te ‘s-Gravenhage, nevenzittingsplaats’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van justitie (hierna: de staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard.
Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 mei 2002 heeft de staatssecretaris een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. OVERWEGINGEN

2. 1. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang gelezen, voert appellante aan dat de rechtbank niet is ingegaan op de voorgedragen beroepsgrond dat haar aanhouding, en daarmee de bewaring, onrechtmatig is, aangezien niet kan worden vastgesteld dat sprake is van prostitutie, als bedoeld in artikel 151 a van de Gemeentewet. De uitspraak is derhalve niet voorzien van een deugdelijke motivering, aldus appellante.

2.2. Appellante betoogt terecht dat de rechtbank niet genoegzaam is ingegaan op de in de grieven bedoelde beroepsgrond. Dit leidt evenwel niet tot het ermee beoogde resultaat. De grieven hebben betrekking op de aan de bewaring voorafgaande aanwending van de toezicht- bevoegdheden, neergelegd in artikel 151a, tweede en derde lid, van de Gemeentewet, gelezen in samenhang met artikel 3.2.6. van de Algemene Politieverordening van de gemeente Eindhoven en artikel 5:15 van de Algemene wet bestuursrecht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 26 juli 2001 in zaak nr. 200102650/1, gepubliceerd in JV 2001/234, AB 2001/273 en RV 2001/66) is het niet aan de rechter in vreemdelingenzaken te oordelen over de aanwending van andere dan bij of krachtens de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toegekende bevoegdheden. Slechts indien de onrechtmatigheid van de aanwending van zodanige bevoegdheden door een daartoe bevoegde rechter is vastgesteld, kan de vreemdelingenrechter zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van de inbewaringstelling. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval geen sprake.

2.3. Voorzover appellante blijkens grief 3 hoger beroep heeft ingesteld tegen het niet toekennen van schadevergoeding, is de Afdeling kennelijk onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen. De uitspraak van de rechtbank is in zoverre een uitspraak als bedoeld in artikel 84, aanhef en onder d, van de Vw 2000. Hiertegen kan ingevolge die bepaling geen hoger beroep worden ingesteld.

2.4. Het hoger beroep is voor het overige kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop die rust, in zoverre te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. BESLISSING

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart zich onbevoegd van het hoger beroep kennis te nemen, voorzover ingesteld tegen het niet toekennen van schadevergoeding;

II. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.

Rechters

Mr. Wagtendonk, Alkema en Lubberdink