Instantie: Commissie gelijke behandeling, 13 augustus 2002

Instantie

Commissie gelijke behandeling

Samenvatting


De vakbond en de Acht Mei beweging dienen ieder twee verzoeken in bij de Cgb met betrekking tot de vraag of het Pensioenfonds van de Nederlandse Bisdommen dan wel de RK Bisschoppenconferentie in strijd met gelijke behandelingswetgeving handelen door alleen partner- en nabestaandenpensioen toe te kennen aan gehuwden. De Acht Mei Beweging wordt in beide verzoeken niet ontvankelijk verklaard omdat men niet tot doel heeft belangenbehartiging van de medewerkers. De vakbond wordt in één verzoek (die jegens de Bisschoppenconferentie) niet ontvankelijk verklaard omdat rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen niet onder de bescherming van de Awgb vallen. In één zaak spreekt de Cgb wel een inhoudelijk oordeel uit, namelijk in de zaak tussen de vakbond en het pensioenfonds. Het pensioenfonds is namelijk geen zelfstandig onderdeel van een kerkgenootschap in de zin van art. 3 Awgb. De Cgb oordeelt met betrekking tot het nabestaandenpensioen dat het maken van onderscheid tussen gehuwden en personen met een geregistreerd partnerschap (in de zin van Boek 1 BW) in strijd is met art. 5 lid 1 sub d Awgb (het verbod tot het maken van onderscheid in arbeidsvoorwaarden op grond van burgerlijke staat). De uitzondering van art. 5 lid 6 Awgb is niet van toepassing, nu deze uitzondering slechts ziet op het onderscheid tussen gehuwden en ‘gewoon’ samenwonenden. Ook bij het partnerpensioen is sprake van verboden onderscheid op grond van burgerlijke staat. Aangezien de uitzondering van art. 5 lid 6 slechts ziet op nabestaandenpensioen, heeft dit verboden onderscheid zowel betrekking op het onderscheid tussen gehuwden en geregistreerde partners als op het onderscheid tussen gehuwden en ‘gewoon’ samenwonenden.

Volledige tekst

1 PROCESVERLOOP

1.1 Verzoeker heeft de Commissie gelijke behandeling (hierna: de Commissie) verzocht om een oordeel over de vraag of verweerder in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling door aan pastores (priesters, diakens en pastoraal werkers), die deelnemen aan het pensioenfonds dat is opgericht door verweerder, alleen een partnerpensioen en een nabestaandenpensioenvoorziening toe te kennen indien zij gehuwd zijn.
Op 7 februari 2001 is het verzoekschrift door de Commissie ontvangen. De Commissie heeft verzoeker bij brief van 25 april 2001 verzocht om nadere gegevens te verstrekken. De Commissie heeft deze informatie op 4 juli 2001 ontvangen.

1.2 De Commissie heeft verweerder in de gelegenheid gesteld op het verzoekschrift te reageren met een verweerschrift. Op 13 september 2001 heeft verweerder de Commissie meegedeeld dat hij zich aansluit bij de inhoud van het verweerschrift van het Pensioenfonds voor de Nederlandse Bisdommen, verweerder in de gevoegde zaak. Op 27 september 2001 is dit verweerschrift door de Commissie ontvangen.

1.3 Op 21 februari 2002 heeft de Commissie een zitting gehouden, waar partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten mondeling toe te lichten.

1.4 Verzoeker heeft ook het Pensioenfonds voor de Nederlandse Bisdommen als verweerder aangewezen. In die zaak is een oordeel uitgesproken op 13 augustus 2002 met als oordeelnummer 2002-113. Soortgelijke verzoeken zijn ingediend door de Federatie Vereniging van Pastoraal Werkenden Nederland, vereniging van r.-k. pastores en de Commissie Mensenrechten in de kerk van de Acht Mei Beweging. In die zaken zijn oordelen uitgesproken op 13 augustus 2002 met als oordeelnummers 2002-110 en 2002-111, respectievelijk 2002-114 en 2002-115. Alle zaken zijn ter zitting gevoegd behandeld.

1.5 In verband met de vraag omtrent de ontvankelijkheid van verzoeker heeft verzoeker de Commissie na de zitting nader geïnformeerd over zijn activiteiten. De Commissie heeft deze informatie op 1 maart 2002 ontvangen.

1.6 Verweerder heeft de Commissie na de zitting nader geïnformeerd over de arbeidsrechtelijke positie van pastoraal werkenden. De Commissie heeft deze informatie op 1 maart 2002 ontvangen. Op 5 maart 2002 heeft de Commissie het bericht ontvangen dat voornoemde stukken geen aanleiding geven tot een nadere reactie van de kant van verzoeker.

2 FEITEN

2.1 Verweerder heeft in zijn vergadering van 12 december 1972 besloten tot oprichting van het Pensioenfonds van de Nederlandse Bisdommen (hierna: het pensioenfonds). Het pensioenfonds draagt sinds 1 januari 1973 de zorg voor de pensioenvoorziening van de priesters, diakens en pastoraal werkers van de rooms-katholieke Nederlandse bisdommen.

2.2 De rooms-katholieke kerk onderscheidt drie groepen pastores: priesters, diakens en pastoraal werkers.

Priesters en diakens zijn clerici met plichten en rechten die aan hun wijding en incardinatie worden ontleend. Zij zijn bedienaren van het geestelijk ambt. Indien zij werkzaam zijn bij de kerkelijke instellingen, is er geen sprake van een reguliere werkgever-werknemersverhouding. Wel hebben zij een pseudo-werknemersstatus voor de afdracht van belastingen.

Priesters en diakens kunnen ingevolge de voorschriften van de rooms-katholieke kerk niet huwen of een geregistreerd partnerschap aangaan, tenzij zij reeds voor hun wijding gehuwd zijn.

Pastoraal werkers zijn leken, mannen en vrouwen, in die zin dat zij geen geestelijk ambt bekleden. Pastoraal werkers mogen wel trouwen (burgerlijk en kerkelijk), maar mogen geen geregistreerd partnerschap aangaan.

2.3 Priesters en pastoraal werkers kunnen werkzaam zijn bij een kerkelijke instelling of bij een niet-kerkelijke instelling, zoals het Ministerie van Defensie of een ziekenhuis. In beide gevallen is er sprake van een reguliere werkgevers-werknemersverhouding.
Een pastorale opdracht van de bisschop maakt deel uit van de aanstelling, respectievelijk de arbeidsovereenkomst. Deze opdracht wordt onder andere niet verleend aan personen die leven in een situatie die niet overeenkomt met de leer en de voorschriften van de kerk, of kan deze personen in dat geval worden ontnomen. In de aanstelling, respectievelijk de arbeidsovereenkomst is ontneming van de bisschoppelijke zending opgenomen als ontbindende voorwaarde.

2.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de statuten van het pensioenfonds heeft het bestuur van het pensioenfonds een tweetal reglementen vastgesteld ten behoeve van de deelnemers. Reglement I is vastgesteld ten behoeve van de priesters, diakens en pastoraal werkers, reglement II ten behoeve van de overige personen die in het pastoraat werkzaam zijn, zoals huishoudsters. Personeelsleden uit de laatstgenoemde categorie van personen, kunnen op verzoek van een bisdom of een instituut als deelnemer aan het pensioenfonds worden toegelaten. In het verleden hadden deze personeelsleden een eigen pensioenfonds.

2.5 Op grond van artikel 1, onder 2, van reglement II is de geregistreerde partner gelijkgesteld met de echtgeno(o)t(e) van de deelnemer. Reglement I kent een dergelijke bepaling niet.

2.6 Artikel 1 van de statuten bepaalt dat het pensioenfonds een publieke kerkelijke rechtspersoon is in de zin van canon 116 van het Wetboek van Canoniek recht en dat het een zelfstandig onderdeel vormt van het rooms-katholiek kerkgenootschap in Nederland.

2.7 Naar aanleiding van de wijziging van de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), de wijziging van de Pensioen- en spaarfondsenwet (PSW) als gevolg van de per 1 januari 1998 in werking getreden Wet geregistreerd partnerschap (1), heeft het bestuur van het pensioenfonds een studiecommissie gevraagd om na te gaan of hieruit bepaalde gevolgen voortvloeien voor het pensioenreglement ten behoeve van pastores. Eén van de conclusies van het rapport is dat de AWGB voor het pensioenfonds geen betekenis heeft, omdat het een zelfstandig onderdeel van het rooms-katholiek kerkgenootschap is en omdat het maken van onderscheid naar burgerlijke staat ten aanzien van zijn deelnemers rechtstreeks in verband staat met de belijdenis van de rooms-katholieke kerk.

Verweerder heeft op zijn vergadering van 20 en 21 april 1998 besloten de conclusies van dit rapport over te nemen.

3 STANDPUNTEN VAN VERZOEKER EN GRONDEN VAN HET VERZOEK

3.1 In het burgerlijk recht is een verscheidenheid aan samenwoon- en zorgrelaties geregeld. De kerk biedt echter enkel ruimte aan het (kerkelijk) huwelijk, en dan nog uitsluitend beperkt tot de verbintenis van man en vrouw. Dit beleid staat op gespannen voet met de Nederlandse wetgeving.

3.2 In de katholieke kerk zijn pastores (priesters, diakens en pastoraal werkers) werkzaam, die de zorg en verantwoordelijkheid voor de partner hebben vastgelegd in een samenlevingscontract of een geregistreerd partnerschap. Op grond van een aanstelling door de bisschop zijn deze pastoraal werkenden verplicht deelnemer aan het pensioenfonds. Zij kunnen echter geen partnerpensioen of een nabestaandenpensioenvoorziening opbouwen.

Ook enkele priesters hebben de zorg voor een partner neergelegd in een samenlevingscontract of een geregistreerd partnerschap. Opmerkelijk is dat de bisschoppen onlangs hebben laten weten geen bezwaar te hebben tegen een geregistreerd partnerschap van priesters, zo lang het maar niet gaat om de bezegeling van een affectieve relatie. In de praktijk worden verschillende samenlevingsvormen, die in strijd zijn met de decreten van de rooms-katholieke kerk, ook getolereerd. De zorgplicht voor een partner kan worden neergelegd in een geregistreerd partnerschap, waarbij de celibaatsverplichting blijft gelden. Het gaat niet aan om in dergelijke gevallen onderscheid te maken bij de opbouw van partner- en nabestaandenpensioenvoorzieningen.

Op grond van de zending van een bisschop zijn er inmiddels ook pastoraal werkers en priesters werkzaam in zorginstellingen, de krijgsmacht en justitiële inrichtingen, die zijn aangesloten bij de pensioenfondsen PGGM en ABP en daar wel de mogelijkheid hebben partner- en nabestaandenpensioen op te bouwen.

3.3 In de pensioenregeling wordt bij de toekenning van het partnerpensioen en de nabestaandenpensioenvoorziening onderscheid gemaakt op grond van burgerlijke staat (artikel 5, eerste lid, aanhef en onderdeel d, AWGB, jo. artikel 1 AWGB). Uit het recht om normen te stellen ten aanzien van de door de rooms-katholieke kerk gewenste samenlevingsvormen, vloeit niet zonder meer voort dat het verweerder vrij staat om verzekerden uit te sluiten van bepaalde pensioenrechten indien zij samenleven op een wijze die indruist tegen de kerkelijke normen. Het recht van godsdienstvrijheid kan niet onbeperkt worden uitgeoefend. Verweerder maakt onbeperkt gebruik van het recht op godsdienstvrijheid, met als gevolg dat deelnemers aan het pensioenfonds geen gebruik kunnen maken van enkele pensioenrechten, zoals die in Nederland gangbaar zijn.

3.4 Het door verweerder gemaakte onderscheid valt niet onder de in artikel 5, tweede lid, aanhef en onderdeel a, AWGB opgenomen beperking van het verbod van onderscheid op grond van, onder meer, burgerlijke staat. Het gemaakte onderscheid ziet namelijk niet op eisen die aan de functievervulling zelf worden gesteld, maar op een onderscheid in de toekenning van pensioenrechten. Bovendien wordt zonder meer onderscheid gemaakt op grond van het enkele verschil in burgerlijke staat, hetgeen eveneens niet door de wet wordt toegestaan.

3.5 Verweerder komt geen beroep toe op de uitzondering op het verbod van onderscheid op grond van burgerlijke staat bij de opbouw van pensioenrechten, zoals vervat in artikel 5, zesde lid, AWGB. Deze uitzondering is opgenomen om pensioenfondsen in de gelegenheid te stellen om tot 1 januari 2000 voorzieningen te treffen voor ongehuwd samenwonenden. Hoewel ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de overgangsperiode al ruimschoots was overschreden, was artikel 5, zesde lid, AWGB op dat moment nog niet aangepast. Indien geen sprake is van een overgangssituatie, kan echter geen beroep worden gedaan op deze uitzondering (CGB 7 oktober 1998, oordeel 1998-110 en 19 oktober 1998, oordeel 1998-115). Aangezien verweerder in het geheel niet van plan is om een beroep te doen op de overgangsvoorziening, kan hij zich niet beroepen op artikel 5, zesde lid, AWGB.

Mocht de Commissie van oordeel zijn dat artikel 5, zesde lid, AWGB in zijn algemeenheid aan toetsing aan de AWGB in de weg staat, dan geldt dit niet voor het onderscheid dat wordt gemaakt tussen gehuwden en geregistreerd partners. Per 1 januari 1998 is in de PSW een gebod tot gelijke behandeling opgenomen. Deze wet is onverkort van toepassing op de onderhavige pensioenregeling. Nu het aldus per 1 januari 1998 niet is toegestaan om onderscheid te maken tussen gehuwde en geregistreerde partners, wordt het gemaakte onderscheid niet gedekt door artikel 5, zesde lid, AWGB, aangezien volgens de wettelijke regeling de aldaar bedoelde overgangssituatie vanaf die datum in ieder geval niet meer geldt voor regelingen waarin een dergelijk onderscheid wordt gemaakt (in gelijke zin: CGB 8 september 1998, oordeel 1998-98, 15 december 1998, oordeel 1998-135 en 22 december 1998, oordeel 1998-149). In casu zal de Commissie daarom in ieder geval moeten beoordelen of het onderscheid tussen gehuwden en geregistreerde partners valt onder één van de in de AWGB genoemde verbodsbepalingen.

3.6 Tenslotte is verzoeker van oordeel dat nimmer een beperking kan worden toegestaan ten aanzien van het in de AWGB neergelegde beginsel indien dit in strijd komt met de Nederlandse wet, zoals in casu de PSW. Ook het kerkelijk recht gaat hiervan uit, nu in Canon 231, par. 2 van het Wetboek van Canoniek recht expliciet is bepaald dat leden in kerkelijke dienst recht hebben op een passende vergoeding, met inachtneming van de voorschriften van het burgerlijk recht.

3.7 Eén en ander betekent niet dat verweerder daarmee gedwongen wordt om levenslopen op te nemen in zijn interne regelingen die hij in strijd acht met zijn godsdienstige overtuiging. Indien en voor zover de aan de kerk verbonden pastores samenleven op een wijze die indruist tegen de leer van de kerk, dan staan daartoe andere rechtspositionele sancties ter beschikking. Op deze wijze kan worden voorkomen dat pensioenclaims op kerkelijke middelen worden gelegd op grond van een levensstaat die de kerk zelf beschouwt als strijdig met haar belijdenis.

4 STANDPUNTEN VAN VERWEERDER EN GRONDEN VAN HET VERWEER

4.1 De rooms-katholieke kerk houdt vast aan het kerkelijk huwelijk als een onontbindbare relatie tussen man en vrouw, waarbij een seksuele samenleving en samenwoning tussen man en vrouw ook alleen in zo een huwelijk mogelijk is. Deze opvatting wijkt af van de wijze waarop in onze samenleving allerlei samenlevingsvormen worden beoordeeld en deels ook in wetgeving hun regeling hebben gekregen. De vrijheid van godsdienst impliceert dat de kerk gerechtigd is terzake afwijkende opvattingen te hebben en zich ernaar te gedragen.

De rechtsnormen voor alle personen in de kerk zijn met name vastgelegd in het Wetboek van Canoniek recht. Binnen de kerkelijke setting wordt ervan uitgegaan dat priesters, diakens en pastoraal werkers leven conform de regels die voor hen zijn vastgesteld (voor priesters en diakens: Boek II, hoofdstuk III, canones 273 tot en met 289 Wetboek van Canoniek recht; voor de pastoraal werkers gelden soortgelijke regels die zijn vastgelegd in rechtspositiereglementen). Verzoeker lijkt hieraan voorbij te gaan.

4.2 Dat in de burgerlijke maatschappij allerlei samenlevingsvormen tot ontwikkeling komen die maatschappelijk door velen worden aanvaard maar in strijd zijn met de leer van de kerk, wordt door de kerkleiding als een feit waargenomen. Of dergelijke samenlevingsvormen ook in de kerk worden aanvaard, is enkel en alleen een beslissing van de kerkelijke overheid. Het grondrecht van vrijheid van godsdienst impliceert nu juist de vrijheid van belijdenis en beleving van gemeenschappelijke waarden, ook al verschillen deze van de in de maatschappij gangbare opvattingen. De leiding van de kerk kan door de staat niet worden gedwongen levensvormen in haar interne regelingen op te nemen, die zij in strijd acht met haar godsdienstige overtuiging. De kerk wordt in de praktijk geconfronteerd met afwijking van de norm, maar dat betekent niet dat zij deze norm niet zou mogen handhaven.

De discussies binnen de katholieke theologie en het kerkelijk recht over huwelijk, geregistreerd partnerschap en samenwoning zijn voor de onderhavige kwestie niet van belang, zolang deze niet hebben geresulteerd in nieuwe leeruitspraken door de kerkelijke overheid.

4.3 Het is niet juist dat de bisschoppen geen bezwaar zouden hebben tegen een geregistreerd partnerschap van priesters, zoals verzoekers stellen. De bisschoppen achten het geregistreerd partnerschap van priesters net zo onverenigbaar met hun celibaatgelofte als het burgerlijk huwelijk. Zij beschouwen het geregistreerd partnerschap als een onjuist middel voor een priester om aan zijn verantwoordelijkheid op materieel gebied voor een eventuele huishoudster of huisgenoot vorm te geven. Alle diocesane bisschoppen hebben op 1 mei 2001 een gelijkluidend Algemeen Decreet uitgevaardigd, waarin het geregistreerd partnerschap voor priesters en ongehuwde diakens wordt verboden. Dit Decreet heeft kracht van wet vanaf 1 juni 2001. In het begeleidend schrijven van Kardinaal Simonis van 26 april 2001 is de reden hiervan duidelijk beargumenteerd.

De kerk vordert van pastoraal werkers dat zij hun persoonlijk leven inrichten volgens de leer van de kerk en dus ook geen andere vorm van samenleving aangaan dan die van een kerkelijk huwelijk. Die regel wordt in de praktijk ook gehandhaafd. Ongehuwd samenwonen is voor de bisschoppen in alle gevallen aanleiding om een gevraagde kerkelijke zending niet te verlenen. Indien in een later stadium zou worden geconstateerd dat niettemin ongehuwd wordt samengewoond, dan wordt de betrokkene daarop gewezen en verzocht zich ter zake te conformeren aan de kerkelijke leer. Indien dat niet gebeurt wordt de kerkelijke zending ingetrokken. Zo is ten aanzien van geestelijke verzorgers bij de krijgsmacht bepaald dat een schriftelijke intrekking door de zendende instantie van de goedkeuring door de bisschop van de Nederlandse strijdkrachten gelijk staat aan het verlies van een vereiste voor benoembaarheid (artikel I, onderdeel D 7 van het Koninklijk Besluit van 17 januari 1967, nr. 124 (Stb. 1967, 91) jo. artikel 4, vierde lid van het Besluit van 3 maart 1984 inzake regeling aanstelling van geestelijke verzorgers bij de krijgsmacht (Stb. 1984, 99)).

In de door de bisschoppen vastgestelde beleidsnota “Meewerken in het pastoraat” wordt expliciet gesteld dat de kerk van pastoraal werkers verlangt dat “hun persoonlijke levenswandel in overeenstemming is met hun functie van pastoraal werker”. Datzelfde is ook neergelegd in het rechtspositiereglement voor pastoraal werkers. Het betreft hier beleid dat vanuit Rome wordt verordonneerd.

De kerk houdt niet vast aan het burgerlijk huwelijk, zoals verzoeker heeft gesteld, maar aan het kerkelijk huwelijk. In de praktijk vallen beide echter samen. Een pastoraal werker die conform de leer van de kerk kerkelijk is gehuwd, is per definitie ook burgerlijk gehuwd (zie artikel 1:68 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welke bepaling wordt gesanctioneerd door artikel 449 van het Wetboek van Strafrecht), terwijl iemand die een geregistreerd partner heeft zeker niet kerkelijk is gehuwd. Indien wordt afgezien van het in de praktijk zich nimmer voordoende geval van een pastoraal werker die burgerlijk is gehuwd, doch weigert kerkelijk te huwen, volgt uit het vorenstaande dat het voormelde onderscheid burgerlijk gehuwd of geregistreerd partnerschap in feite samenvalt met het verschil van al of niet kerkelijk gehuwd zijn. Indien derhalve een pastoraal werker een geregistreerd partner zou hebben, dan komt dat erop neer dat hij bewust een permanente regeling heeft willen treffen met een andere persoon, doch weigert dat te doen in de vorm van een (kerkelijk) huwelijk. Zo een levenswandel is willens en wetens voortdurend in strijd met de leer van de kerk. Hij wordt als pastoraal werker dan ook zeker niet aangenomen en indien mocht blijken dat hij een geregistreerd partner heeft of samenwoont zonder gehuwd te zijn, dan wordt hij daarop gewezen en verzocht zich te conformeren aan de kerkelijke leer. Gebeurt dat niet, dan wordt de zending ingetrokken en wordt hij als pastoraal werker ontslagen.

Het zou de leer van de kerk schaden indien zij zou toestaan dat voorgangers als pastoraal werkers in hun privé-leven anders zouden mogen handelen dan zij namens diezelfde kerk terzake aan gelovigen dienen voor te houden. De kerk is gerechtigd dit beleid door te trekken naar de toekenning van pensioenrechten, waarmee de kerk uitwerking geeft aan de zorgplicht voor haar medewerkers. De kerk wenst geen financiële middelen te verstrekken aan het onderhoud van personen die in de visie van de kerk in zonde leven. De kerk treft in dergelijke situaties geen sancties via de pensioenvoorziening.

4.4 De AWGB is op grond van artikel 3, aanhef en onderdeel a, AWGB niet van toepassing op rechtsverhoudingen binnen het kerkgenootschap. Het afdwingen van rechtsgevolgen bij samenwoonconstructies van priesters, diakens en pastoraal werkers die in strijd zijn met de leer en de voorschriften van de kerk, zou de vrijheid van godsdienst in haar kern treffen.

4.5 Deze vrijstellingsbepaling is ook van toepassing op regelingen betreffende pensioen- en spaarvoorzieningen. Het hier aan de orde zijnde punt heeft te maken met de verhouding tussen de AWGB en de PSW. In de AWGB is opgenomen dat het verbod op het maken van onderscheid niet geldt voor zover het betrekking heeft op rechtsverhoudingen binnen een kerkgenootschap. Het gevolg van de wetsystematiek is dat het beginsel van gelijke behandeling in andere wetten dient te worden doorgevoerd met inachtneming van de AWGB.

In artikel 5, zesde lid, AWGB was voorzien dat onderscheid mocht worden gemaakt op grond van burgerlijke staat bij pensioenvoorzieningen. Bij latere wijziging van de PSW is dat artikel geschrapt. Op geen enkele wijze kan uit de parlementaire geschiedenis van de wijziging van de PSW worden afgeleid dat laatstgenoemde wet zou dienen te worden beschouwd als een lex specialis ten opzichte van de AWGB, waardoor de vrijstellingsbepaling van artikel 3 AWGB niet langer het hier aan de orde zijnde terrein van pensioen- en spaarvoorzieningen zou raken.

5 BEOORDELING VAN HET VERZOEK

5.1 In geding is de vraag of verweerder in strijd handelt met de wetgeving gelijke behandeling door aan pastores (priesters, diakens en pastoraal werkers), die deelnemen aan het pensioenfonds dat door verweerder is opgericht, alleen een partnerpensioen en een nabestaandenpensioenvoorziening toe te kennen indien zij gehuwd zijn.

5.2 Ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoeker gelden de volgende overwegingen.

Verzoeker is als onderdeel van de ABVAKABO FNV (hierna: de vakbond) geen zelfstandige rechtspersoon. De vakbond is een vereniging die zich blijkens artikel 2, achtste lid, van haar statuten onder meer ten doel stelt belangen te behartigen van individuele en collectieve personen die, aangewezen door het bondsbestuur, op enigerlei wijze werkzaamheden uitoefenen binnen de gebieden, waarin de vakbond haar activiteiten uitoefent. Uit een brief van de secretaris van de vakbond blijkt dat de vakbond, zowel individueel als collectief, de belangen behartigt van de rooms-katholieke pastores. Hiertoe heeft het bondsbestuur, op grond van artikel 2, achtste lid, van haar statuten, de groep Werkers bij de Kerkelijke Overheid ingesteld. Het indienen van een verzoekschrift dat ziet op een door verzoeker gesteld onderscheid op grond van burgerlijke staat bij de pensioenvoorziening van pastores, kan worden gezien als een activiteit die valt binnen de doelstelling van de vakbond waarvan verzoeker onderdeel uitmaakt. Verzoeker kan derhalve worden aangemerkt als (onderdeel van) een vereniging in de zin van artikel 12, tweede lid, aanhef en onderdeel e, AWGB. Verzoeker is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek.

5.3 Ter beantwoording van de onder 5.1 geformuleerde rechtsvraag is van belang artikel 1 AWGB, waarin bepaald is dat de wet onder meer ziet op onderscheid tussen personen op grond van burgerlijke staat. In artikel 3, aanhef en onderdeel a, AWGB is bepaald dat de AWGB niet van toepassing is op rechtsverhoudingen binnen kerkgenootschappen alsmede hun zelfstandige onderdelen en lichamen waarin zij zijn verenigd, alsook binnen andere genootschappen op geestelijke grondslag. Allereerst dient derhalve te worden vastgesteld of de rechtsverhouding tussen verweerder en pastores een rechtsverhouding is binnen een (zelfstandig onderdeel van een) kerkgenootschap als bedoeld in artikel 3, aanhef en onderdeel a, AWGB.

In de memorie van antwoord (MvA) is het begrip kerkgenootschap omschreven als “een organisatie van aangeslotenen welke zich de gemeenschappelijke godsverering van de aangeslotenen op de grondslag van de gemeenschappelijke godsdienstige opvattingen ten doel stelt en welke als kerkgenootschap wil gelden. In Nederland zijn dit bijvoorbeeld de Rooms-Katholieke Kerkprovincie, (…)” (Kamerstukken II, 1990/91, 22 014, nr. 5. p. 76).

Verweerder is onderdeel van de rooms-katholieke kerkprovincie in Nederland. Dit kerkgenootschap is in de MvA, zoals hiervoor vermeld, expliciet genoemd als een kerkgenootschap in de zin van artikel 3 AWGB. Regelingen betreffende de arbeidsvoorwaarden, waaronder die betreffende de pensioenvoorziening van de priesters, diakens en pastoraal werkers, zijn dan ook te beschouwen als rechtsverhoudingen binnen een kerkgenootschap, waarop de AWGB niet van toepassing is ingevolge artikel 3, aanhef en onderdeel a, AWGB. De AWGB is derhalve niet van toepassing op het bestreden handelen van verweerder.

6 OORDEEL

De Commissie gelijke behandeling spreekt als haar oordeel uit dat ingevolge artikel 3 van de Algemene wet gelijke behandeling deze wet niet van toepassing is op het bestreden handelen van de Rooms-Katholieke Bisschoppenconferentie.

(1) Wet van 5 juli 1997 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap, Stb. 324.

Rechters

Mrs. Brons, Van der Burg, Heringa en De Groot