Instantie: Rechtbank Maastricht, 28 november 2002

Instantie

Rechtbank Maastricht

Samenvatting


Partijen zijn op huwelijkse voorwaarden gehuwd. In het kader van de echtscheiding is door
partijen een convenant opgesteld waarbij zonder verdere onderbouwing en in afwijking van
de huwelijkse voorwaarden wordt gesteld dat de vrouw met een bedrag van ƒ 141.000
wordt overbedeeld, welk bedrag zij aan de man dient te vergoeden. In het convenant is de
uitsluiting van art. 3:196 BW opgenomen. De vrouw wordt ernstig benadeeld door de
bepalingen in het convenant en zij weigert de vergoeding verder aan de man te voldoen.
Wanneer de man in rechte nakoming van het convenant vordert stelt de vrouw een
reconventionele eis in, waarin zij vernietiging van het convenant vordert.
De rechtbank oordeelt in het eindvonnis als volgt:
– de door partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden hebben slechts derdenwerking en
zien niet op de interne rechtsverhouding van partijen, zo blijkt uit de antwoorden van partijen
op de door de rechtbank gestelde vragen;
– de in art. 9 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen verdeling van de tot dan toe
formeel bestaand hebbende gemeenschap van goederen is niet uitgevoerd, hetgeen inhoudt dat
deze zaken blijven toebehoren aan de gemeenschap van goederen die bij het aangaan van het
huwelijk is ontstaan;
– bij de ontbinding van het huwelijk moesten de op dat moment in de gemeenschap aanwezige
zaken tussen partijen verdeeld worden. Nu partijen ter zake die verdeling een convenant
hebben gesloten, hebben zij de gevolgen van de echtscheiding overeenkomstig het bepaalde in
art. 1:100 BW bij geschrift dus anders geregeld dan in gelijke delen.
– aan de berekening in het convenant ligt het uitgangspunt ten grondslag dat partijen wilden
delen alsof er een gemeenschap van goederen was; tevergeefs beroept de vrouw zich dan ook
op een vernietigbare verdeling ex art. 3:196 BW.
De rechtbank honoreert echter wel het verweer ex art. 3:51, lid 3 BW van de vrouw, namelijk
het beroep op de vernietigingsgrondter afwering van een op de rechtshandeling steunende
vordering, waar het betreft de betalingsverplichting van de vrouw op basis van het convenant.
De rechtbank constateert in dat kader dat een aantal goederen bij de verdeling niet zijn
meegenomen, terwijl deze goederen uitgaande van de wens van partijen wel in de
gemeenschap vielen; dat een aantal kostenposten zonder verrekening aan de vrouw zijn
toebedeeld en dat er geen verrekening heeft plaatsgevonden van de saldi op de diverse
bankrekeningen. Op basis van de door partijen verstrekte gegevens valt echter de omvang van
de gemeenschap in geldswaarde niet vast te stellen. Een en ander leidt tot het oordeel dat de
wijze waarop tussen partijen aan de hand van het convenant is verdeeld er niet van getuigt dat
daarbij op de onderliggende rechtsbetrekking van partijen de in lid 3 van art. 3:166 BW
voorgeschreven redelijkheid en billijkheid in acht is genomen maar dat sprake is van een
dusdanige benadeling van de vrouw, dat haar op art. 3:51 lid 3 BW gegronde verweer tegen de
vordering van de man slaagt. De man moet aan de vrouw terugbetalen hetgeen zij reeds uit
hoofde van het convenant aan de man heeft betaald.

Deze procedure is gegarandeerd door het Proefprocessenfonds Clara Wichmann

Volledige tekst

1. HET VERDERE VERLOOP VAN DE PROCEDURE

In deze zaak, waarin bij vonnis van 29 april 1999 op een vrijwaringsincident is beslist dat de oproeping in vrijwaring wordt toegelaten en voorts bij tussenvonnis van 5 oktober 2000 de man is toegelaten bewijs te leveren van zijn stelling dat de aan het convenant ten grondslag liggende berekening post voor post de resultante was van nadrukkelijk tussen partijen gevoerd overleg, is bij (tussen)vonnis van 21 maart 2002 vastgesteld dat de man is geslaagd in het leveren van dat bewijs.
In genoemd vonnis van 21 maart 2002 is een comparitie gelast tot het verstrekken van inlichtingen (ter zake een tiental vraagpunten) en het beproeven van een regeling.
Genoemde comparitie van partijen heeft op 25 juni 2002 plaatsgevonden. Voorafgaande aan deze comparitie hebben beide partijen bij brief van 16 april 2002 (de man) en 13 juni 2002 (de vrouw) al een aantal vraagpunten besproken en stukken overgelegd.
Van het verhandelde ter comparitie is proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal bevindt zich bij de stukken.
Op grond van het verhandelde ter comparitie heeft de man bij akte nog een productie in het geding gebracht.
Ook op grond van het verhandelde ter terechtzitting, waar is bepaald dat na het nemen van genoemde akte partijen worden geacht vonnis te hebben gevraagd, is hierna bepaald dat de uitspraak van dit vonnis heden plaatsvindt

2. VERDERE BEOORDELING
In conventie en in reconventie:

2.1 Aan de hand van de door partijen gegeven antwoorden op de in het tussenvonnis van 21 maart 2002 nader gestelde vragen komt de rechtbank tot het oordeel dat de huwelijkse voorwaarden die partijen kort na het aangaan van hun tweede huwelijk zijn overeengekomen slechts derdenwerking hebben en niet zien op de interne rechtsverhouding van partijen die dit huwelijksregime (uitsluiting van elke gemeenschap) normaal gesproken met zich meebrengt.
Uit deze vaststelling en het feit dat partijen op een enkele uitzondering na alle aangehouden bankrekeningen tezamen hebben gevoerd, volgt, nu partijen in dit kader nog hebben verklaard dat de bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden in artikel 9 overeengekomen verdeling van de tot dan toe formeel bestaand hebbende gemeenschap van goederen niet is uitgevoerd, dat partijen ervoor gekozen hebben dat de in artikel 9 vermelde zaken blijven toebehoren aan de gemeenschap van goederen die bij het aangaan van het tweede huwelijk is ontstaan. Een en ander betekent met andere woorden dat partijen, na de huwelijkse voorwaarden te zijn overeengekomen en na deze overeenkomstig de voorschriften te hebben laten vastleggen, in hun interne verhouding de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen als voorheen hebben voortgezet.
Hieruit volgt dat, toen het tweede huwelijk van partijen op 4 juli 1996 werd ontbonden, de op dat moment in de gemeenschap aanwezige zaken tussen partijen verdeeld moesten worden. Nu partijen ter zake die verdeling op 27 juni 1996 een convenant hebben gesloten, hebben zij de gevolgen van de echtscheiding overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:100 BW bij geschrift dus anders geregeld dan in gelijke aandelen.

2.2 Uit de voor, tijdens en nog na de comparitie verstrekte nadere gegevens en informatie volgt dat partijen nog tijdens hun huwelijk de – weliswaar op naam van de vrouw sta[adres 2]rend[adres 1] 1] en [adres 2] hebben vervreemd en de nog op deze zaken drukkende hypotheekleningen met de opbrengst hebben afgelost. De opbrengst ervan is, althans van het pand [adres 1], ook gebruikt om de aanschaf van de beleggingspanden [te S.] en t[te G.] aan te schaffen. De aankoopkosten van deze op 30 juni 1995 respectievelijk 1 februari 1996 aangeschafte panden zijn verder gefinancierd via hypotheekleningen, die enkel, naar thans moet worden aangenomen vanwege de gestelde derdenwerking van de huwelijkse voorwaarden, net als de panden zelf op naam van de vrouw zijn gesteld.
Nu er op grond van dit alles vanuit gegaan moet worden dat, zoals door de man en mr. Stassen in hun getuigenverklaringen is gesteld, partijen in het kader van de echtscheiding een verdeling wensten alsof er een gemeenschap van goederen bestond, betekent dit met andere woorden in deze zaak dat alle vermogensbestanddelen van partijen deel uitmaken van die gemeenschap en dus bij deze verdeling moeten worden betrokken.
Uit dien hoofde is het logisch dat partijen ondanks het bestaan van huwelijkse voorwaarden, met uitzondering van de gelden die verband hielden met het timmerbedrijf van de man, gezamenlijke rekeningen bij een aantal banken, waaronder de postbank, hebben gevoerd en alle geldelijke mutaties via die rekeningen hebben laten lopen. Op die wijze is de (netto) opbrengst van het op 1 februari 1996 vervreemde pand [adres 1] en het per 14 juni 1996 verkochte pand [adres 2] op die gezamenlijke bankrekeningen van partijen terechtgekomen. In het licht hiervan ligt voorts voor de hand dat in het convenant onder meer de AMEV-polis aan de vrouw is toegescheiden onder verrekening van de helft van de afkoopwaarde ervan zoals door de man is aangegeven in de bij het convenant horende berekening. Op grond van die berekening dient de vrouw uiteindelijk de somma van ƒ 141.000 aan de man te voldoen.

2.3 De zojuist vermelde en aan het convenant ten grondslag gelegde berekening is achteraf, zoals in deze procedure in het vonnis van 21 maart 2002 onder 2.3 is overwogen, door de vrouw tevergeefs aangevochten op grond van het bepaalde in artikelen 3:196 BW en 3:51 lid 1 BW.
Op grond van hetgeen hierboven onder 2.1 is overwogen in relatie met hetgeen in het tussenvonnis van 21 maart 2002 onder 2.5 is overwogen dient thans te worden nagegaan of de betalingsverplichting die de vrouw op basis van de op 27 juni 1996 overeengekomen verdeling heeft op grond van het verweer van de vrouw en het bepaalde in artikel 3:51 lid 3 BW nog ongedaan gemaakt kan dan wel moet worden.
Nu te dier zake in HR. 25.10.1996, NJ 1997,68 is bepaald dat het beroep op een vernietigingsgrond ook gedaan kan worden ‘ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering of andere rechtsmaatregel’, zoals in casu gedaan bij conclusie van antwoord tegen een door de man als eiser ingestelde vordering tot nakoming van een vernietigbare rechtshandeling welk beroep als gevolg van het bepaalde in lid 3 van artikel 3:51 BW niet aan verjaring is onderworpen, overweegt de rechtbank in het licht hiervan als volgt:

Overeenkomstig het bepaalde in artikel 1:94 BW omvat de gemeenschap wat haar baten betreft – kort gezegd – alle (tegenwoordige en toekomstige) goederen van de echtgenoten en wat de lasten betreft alle schulden van ieder van de echtgenoten.
Wanneer het convenant en de daarbijbehorende berekening onder de specifieke omstandigheden van dit geval hieraan worden gerelateerd valt aanstonds op dat de tijdens het huwelijk van partijen aangeschafte panden [adres] [te S.] en [adres] [te G.], die volgens partijen een waarde vertegenwoordigen van ƒ 700.000 en waarop toen hypotheekverplichtingen rustten van ƒ 350.000, niet bij de verdeling zijn betrokken. Ook valt op dat de man wel de verbouwingskosten die, naar zijn stellingen, door zijn timmerbedrijf in en aan die panden zijn uitgevoerd integraal aan de vrouw heeft toebedeeld.
Verder valt bij eerste oogopslag op dat de man de aan de panden [adres 1] en [adres 2] uitgevoerde verbouwingskosten eveneens integraal aan de vrouw in rekening brengt, terwijl de opbrengsten bij verkoop van deze panden na aftrek van de daarop nog rustende hypotheken, op de gezamenlijke bankrekeningen van partijen zijn geïïnd. Naar het oordeel van de rechtbank wil dit onder meer zeggen dat de man wel heeft meegedeeld in de revenuen die de vervreemding met zich heeft gebracht, maar dat hij achteraf vindt en kennelijk omdat de panden bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden formeel – in het kader van de derdenwerking – aan de vrouw waren toebedeeld, dat de kosten van de aan deze panden aangebrachte verbeteringen (waardoor aangenomen moet worden dat er een betere prijs voor is verkregen bij de verkoop ervan) geheel voor rekening van de vrouw dienen te komen.
Op grond van de stellingen van partijen moet in deze zaak aangenomen worden dat alle aan de onroerende zaken die partijen hebben bezeten uitgevoerde verbeteringen en verbouwingen zijn uitgevoerd door het timmerbedrijf van de man. Nu is vastgesteld dat al de genoemde onroerende zaken deel uit hebben gemaakt van de gemeenschap van goederen van partijen, houdt dit al in dat de door de man becijferde verbouwingskosten ad ƒ 294.180- dus niet door de vrouw gedragen moeten worden maar door de gemeenschap van partijen. De man heeft dus ter zake de verbouwingskosten geen vordering op de vrouw, zoals door hem blijkens zijn berekeningswijze is aangenomen. Die vordering op de gemeenschap van goederen, derhalve op de man en de vrouw samen, komt, als die al bestaat, feitelijk toe aan zijn bedrijf.

2.4 In het convenant is het bedrijf van de man, dat, ingevolge de afspraak dat er intern tussen partijen gemeenschap van goederen geldt ,dus feitelijk deel uitmaakt van die tussen partijen te verdelen gemeenschap zonder enige vorm van verrekening aan de man toebedeeld. Volgens de man is dit gebeurd vanwege het feit dat de waarde van het bedrijf in onderling overleg op nihil is gesteld omdat uit de slotbalans van 1995 was gebleken dat er naast een negatief kapitaal van ƒ 28.000, — een negatieve liquiditeitspositie was en dat de in het bedrijf gerealiseerde winst voor belastingen slechts ƒ 32.908 beliep.
Gelet op de algemeen geldende opvatting dat de waardering van te verdelen gemeenschapsgoederen – kort gezegd – plaatsvindt op het moment dat die verdeling daadwerkelijk zijn beslag krijgt, indien partijen niet anders zijn overeengekomen, valt, nu dit laatste niet is gesteld of anderszins geleken, niet in te zien waarom de man geen opdracht heeft gegeven om per 30 juni 1996 een (eind)balans te maken, aangezien was voorzien dat het huwelijk per 4 juli 1996 zou worden ontbonden en op grond van het convenant per 1 augustus 1996 zou worden verdeeld. Dit klemt zeer omdat aangenomen moet worden dat, als de onder 2.3 genoemde en door de man becijferde verbouwingskosten in de resultaten van het bedrijf waren meegenomen, het aan de man toe te bedelen bedrijf op grond van de dan voorhanden zijnde cijfers niet zonder enige vorm van verrekening aan hem toegescheiden zou zijn.

2.5 Uit het convenant blijkt niet dat partijen de saldi van de 10 gevoerde bankrekeningen met elkaar hebben verrekend, terwijl uit een door de vrouw overgelegd afschrift ter zake de op naam van beide partijen staande rekening met nr. 61.35.23.954 blijkt dat daarop per 8 februari 1996 een saldo voorkomt van ƒ 242.175,25. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet zonder meer aan te nemen dat van dit bedrag op de datum dat partijen het convenant hebben opgemaakt, niets meer op deze of een van de andere rekeningen van partijen over zou zijn.

2.6 Uit het vorenstaande moet worden opgemaakt dat de omvang van de te verdelen boedel ten tijde van het opstellen van het convenant aan de hand van de door partijen in deze procedure verstrekte gegevens in geldswaarde niet is vast te stellen. Wel volgt uit de nadere informatie dat ten onrechte voor de somma van ƒ 294.180 verbouwingskosten ten laste van het aandeel in de gemeenschap van de van de vrouw zijn gebracht terwijl dit op grond van het hierboven overwogene slechts de helft van dit bedrag kan zijn. Uit de bij het convenant behorende berekening blijkt verder dat aan de man de gehele opbrengst van het pand [adres 2] ad ƒ 120.000, het weiland [M.] ad ƒ 42.500, de stacaravan ad ƒ 35.000 en een spaarrekening met een saldo van ƒ 8.134 is toebedeeld, niet tegenstaande het feit dat partijen overeengekomen waren dat er tussen hen intern een gemeenschap van goederen als huwelijksregime existeerde. Hieruit volgt dat de helft van dit bedrag, zijnde ƒ 102.817 aan de vrouw had moeten toekomen.
In het licht hiervan en nog rekening houdende met het feit dat de saldi van de bankrekeningen niet zijn verdeeld en ook niet aangenomen kan worden dat het bedrijf van de man zonder enige vorm van verrekening aan de man kan worden toebedeeld, oordeelt de rechtbank dat de wijze waarop tussen partijen aan de hand van het convenant is verdeeld er niet van getuigt dat daarbij op de onderliggende rechtsbetrekking van partijen de in lid 3 van artikel 3:166 BW voorgeschreven redelijkheid en billijkheid in acht is genomen maar dat sprake is van een dusdanige benadeling van de vrouw, dat haar op artikel 3:51 lid 3 BW tegen de vordering van de man gegronde verweer slaagt.
Dit betekent dat de vordering van de man afgewezen moet worden.

2.7 In het tussenvonnis van 5 oktober 1999 is al uitgemaakt dat de door de vrouw in reconventie ingestelde vordering om het convenant te vernietigen niet toewijsbaar is, nu die is gegrond op artikel 3:196 BW en artikel 3: 44 BW. Nu lid 3 van artikel 3:51 BW slechts hanteerbaar is als afweermiddel tegen een vordering als door de man ingesteld, kan deze vordering van de vrouw dus op basis van deze bepaling niet toegewezen worden.

2.8 De vrouw heeft voorts nog gevorderd dat, nu de man de haar in de akte van huwelijkse voorwaarden toebedeelde oldtimers, heeft vervreemd, hij gehouden is haar uit dien hoofde de somma van ƒ 67.350 te vergoeden.
Nu in dit vonnis eerder is uitgemaakt dat partijen intern hebben geleefd naar een huwelijksgoederenregime van een gemeenschap van goederen, kan ten aanzien van de drie in mei en juni 1995 vervreemde oldtimers slechts gelden dat de opbrengst daarvan in de gemeenschap van goederen is gevallen. Nu zulks een jaar voor de ontbinding van het huwelijk is gebeurd, moet er vanuit gegaan worden dat de opbrengst ervan als een bate in de gemeenschap is gevallen. Het gaat niet aan om daar thans nog verdeling van te vragen,.

2.9 Dat ligt anders ter zake de terugvordering van de op grond van het convenant aan de man in termijnen betaalde som van totaal ƒ 6.750.
Nu hierboven onder 2.6 is uitgemaakt dat er geen grond is om aan te nemen dat de man uit hoofde van het convenant een vordering heeft op de vrouw, volgt daaruit dat de inmiddels op basis daarvan voldane som onverschuldigd is betaald.
De man dient dat bedrag derhalve aan de vrouw terug te betalen.

2.10 Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, behoeft al hetgeen overigens nog door partijen over en weer is aangedragen niet meer te worden behandeld.
Er staat enkel nog open de te nemen beslissing in zake de over en weer gevorderde proceskosten.

Partijen zijn ex-echtelieden. Naar aanleiding van het bepaalde in artikel 56 (oud en artikel 237 nieuw) Rv zal de rechtbank de kosten van deze hoofdprocedure daarom tussen partijen compenseren op de wijze als hierna in het dictum zal worden bepaald.

Op grond van vaste rechtspraak (onder meer HR 21 november 1952, NJ 1953,50) is in casu de man, wanneer in de hoofdzaak zijn vordering wordt afgewezen, gehouden de door de vrouw in de vrijwaringszaken gemaakte kosten voor zijn rekening te nemen, nu uit het (tussen)vonnis van 29 april 1999 is gebleken dat de vrouw de eis tot vrijwaring jegens mr. Stassen en notaris mr. Schutgens niet ongegrond heeft ingsteld en dus een belang van de vrouw bij die vrijwaringen aanwezig mag worden geacht. Op grond hiervan zal de rechtbank de man veroordelen om de aan de zijde van de vrouw in de vrijwaringszaken opgekomen kosten aan haar te voldoen omdat de kosten in de vrijwaringszaken zijn veroorzaakt door het instellen van de vordering in de hoofdzaak en die vordering is gebleken ten onrechte te zijn ingesteld.
De rechtbank begroot deze kosten op een totaalsom van € 3.457,80 (ƒ 7.620), zijnde de aan de vrouw zelf opgekomen kosten in de zaak met rolnummer 48246/HA ZA 99-494 zijnde het salaris van haar procureur ad 780,50 (fl 1.720 en de door de vrouw in deze zaak te betalen kosten aan de gedaagde in vrijwaring zijnde diens griffierecht ad 167,90 (ƒ 390) en het procureursalaris aan de zijde van gedaagde ad 780,50 (ƒ 1.720).
In de zaak met rolnummer 48248/HA ZA 99-495 dient deze rekenoperatie nogmaals uitgevoerd te worden, hetgeen uiteindelijk dan resulteert in genoemd bedrag van 3.793,60.

De rechtbank:

In conventie

wijst het gevorderde af;

In reconventie

Veroordeelt de man om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de vrouw te betalen de som van € 3.061 (ƒ 6.750);

wijst af het meer of anders gevorderde;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;

In conventie en in reconventie

compenseert de kosten van deze procedure met rolnummer 42885/HA ZA 98-1277 aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;

veroordeelt de man in de kosten aan de zijde van de vrouw opgekomen in de vrijwaringszaken met rolnummer 48246/HA ZA 99-494 en 48248/HA ZA 99-495 en begroot deze kosten op 3.457,80 (ƒ 7.620). Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in artikel 56 lid 1 Rv(oud) [artikel 237 lid 1 NRv] te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.

Rechters

Mrs. Elliens, Casparie en Voogt