Instantie: President Rechtbank ‘s-Hertogenbosch, 27 februari 2003

Instantie

President Rechtbank ‘s-Hertogenbosch

Samenvatting


De vrouw tracht met executiemaatregelen achterstallige kinder- en partneralimentatie te innen, zoals deze is vastgesteld in een echtscheidingsbeschikking uit 1993. De rechter oordeelt dat er vooralsnog door de man voldoende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die het aannemelijk maken dat de vrouw misbruik van recht maakt door de executie te vervolgen, zodat de man terecht een verbod daarvan vraagt. De vrouw wordt, ondanks het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, in de kosten van het geding veroordeeld.

Volledige tekst

1. DE PROCEDURE

1.1. De man heeft in kort geding gesteld en gevorderd zoals hierna verkort is weergegeven.

1.2. De advocaat van de man heeft de vordering ter terechtzitting toegelicht, mede aan de hand van de door haar overgelegde pleitnotities.

1.3. De advocaat van de vrouw heeft verweer gevoerd, mede aan de hand van de door hem overgelegde pleitnotities.

1.4. Na gevoerd debat hebben partijen vonnis gevraagd.

2. DE FEITEN

2.1. Partijen zijn gehuwd geweest. Dit huwelijk is door echtscheiding ontbonden ingevolge het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht d.d. 24 februari 1993.

2.2. In genoemd vonnis is ten laste van de man een kinderalimentatie bepaald van f. 350 per maand alsmede een partneralimentatie van f. 350.

2.3. Op 15 november 2002 is aan de man de grosse van voornoemd vonnis betekend met bevel tot betaling van achterstallige kinderalimentatie (ad 1.599,76 euro en aan rente 252,27 euro), veroorzaakt door niet betaalde indexering, alsmede van achterstallige partneralimentatie vanaf juni 1997 tot en met 1 november 2002 (ad €12.082,11 euro en aan rente 2.373,01euro). De deurwaarder heeft bij schrijven van 8 januari 2003 aangekondigd d.d. 17 januari 2003 beslag ten huize van de man te leggen op zijn roerende zaken (inboedel).

2.4 De man heeft de bedragen op betaling waarvan de vrouw aanspraak maakt, niet betaald.

3. HET GESCHIL

3.1. De man vordert in dit kort geding de vrouw, op verbeurte van een dwangsom, te “veroordelen om het aangekondigde beslag ter executie van het vonnis d.d. 24 februari 1993 van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, niet te leggen”.

3.2. De man legt daaraan ten grondslag dat hij genoemde bedragen niet is verschuldigd en acht het beslag vexatoir en de dreiging om het beslag te leggen oneigenlijk. Op 20 maart 1993 zijn partijen immers overeengekomen dat de man geen partneralimentatie hoeft te betalen. Met betrekking tot de kinderalimentatie zijn partijen mondeling overeengekomen dat de man geen wettelijke indexering zou betalen maar in plaats daarvan de kosten voor het kind voor zijn rekening zou nemen zoals zakgeld, schoenen, kleding, orthodontist, opleiding.

3.3. Het verweer van de vrouw tegen de vordering komt zakelijk weergegeven op het volgende neer. De man is wel degelijk partneralimentatie verschuldigd. De overeenkomst d.d. 20 maart 1993 is vernietigbaar. De vrouw kan zich niet herinneren dat zij de overeenkomst heeft getekend. Zij ging gedurende de scheiding door een zeer moeilijke periode. Aangezien de vrouw ging samenwonen met een partner van hetzelfde geslacht, bleef de man alimentatieplichtig. Artikel 1:160 BW was immers nog niet van toepassing op homoseksuele stellen. Op het moment dat artikel 1:160 BW ook van toepassing werd verklaard op homoseksuele stellen (wetswijziging op 1 januari 1998) woonde de vrouw niet meer samen. Voorts is de man wel degelijke de jaarlijkse indexering op de kinderalimentatie verschuldigd. Van een mondelinge afspraak waarbij de vrouw zou afzien van haar aanspraak hierop, is geen sprake.

3.4. Op hetgeen partijen overigens over en weer hebben aangevoerd, zal voor zoveel nodig bij de beoordeling worden ingegaan.

4. DE BEOORDELING

4.1. Een veroordeelde kan slechts dan tegen executie van een in kracht van gewijsde gegaan (of uitvoerbaar bij voorraad verklaard) vonnis in rechte opkomen indien de betrokken executiemaatregelen misbruik van recht aan de zijde van de executant zouden betekenen. Daaronder valt ook te begrijpen de omstandigheid dat de executant een aanspraak wil effectueren waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten dat die niet (meer) bestaat.

4.2. In het onderhavige geval doet zich een dergelijk omstandigheid naar het voorlopig oordeel van de rechter inderdaad voor, nu immers voldoende aannemelijk is geworden dat de vrouw afstand heeft gedaan van haar recht op betaling van de bedragen waarvoor thans de executie is aangezegd. Daarbij heeft de rechter met name gelet op het volgende.
De vrouw heeft in tien jaar tijd (periode van 1993 tot 2002) nimmer aanspraak gemaakt op de partneralimentatie noch op de wettelijke indexering van de kinderalimentatie. Dit langdurig stilzitten van de vrouw is niet te rijmen met haar standpunt en geeft steun aan dat van de man. Voorts heeft zij niet betwist dat de man veel bijzondere uitgaven ten behoeve van hun dochter heeft gedaan, hetgeen de aannemelijkheid van het standpunt versterkt.
Bovendien bevindt de door partijen getekende overeenkomst d.d. 20 maart 1993 zich in de dossiers van beide advocaten die destijds de echtscheiding hebben begeleid. Tot slot is van belang dat de vrouw er niet in is geslaagd de wettelijke indexering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) te laten innen. Dat betekent kennelijk dat ook het LBIO overtuigd is geraakt van het bestaan van de afspraak tussen de man en de vrouw omdat er geen enkele andere reden te verzinnen is waarom die instantie van verhaal heeft afgezien. De man heeft immers onweersproken gesteld dat hij een al jarenlang bestaand dienstverband bij een woninginrichtingbedrijf heeft, zodat niet valt in te zien waarom er bij hem geen verhaal mogelijk zou zijn geweest.

4.3. Voorzover de vrouw zich wenst te beroepen op een wilsgebrek aan haar zijde omdat zij onder invloed is geweest van zware omstandigheden ten tijde van de scheiding, kan niet worden aangenomen dat die invloed gedurende zo lange tijd heeft doorgewerkt. Onder bijzondere omstandigheden kan dat anders zijn maar dergelijke omstandigheden zijn niet gesteld of naar voren gekomen.

4.4. Voorshands is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw misbruik van recht maakt door de executie te vervolgen, zodat de man terecht een verbod daarvan vraagt. De vordering zal derhalve worden toegewezen.

4.5. Onder de weergeven omstandigheden van het geval zal de vrouw, ondanks het feit dat partijen ex-echtgenoten zijn, als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden veroordeeld.

5. DE BESLISSING

De voorzieningenrechter:

verbiedt de vrouw om het vonnis d.d. 23 februari 1993 van de arrondissementsrechtbank te Utrecht, te executeren;

veroordeelt de vrouw tot betaling van een dwangsom ten bedrage van € 250 voor elke dag dat zij in strijd zal handelen met voornoemd verbod, met dien verstande dat deze dwangsomsanctie vatbaar zal zijn voor matiging door de rechter, voorzover handhaving daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, in aanmerking genomen de mate waarin aan het vonnis is voldaan, de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid van de overtreding;

veroordeelt de vrouw in de proceskosten tot op heden aan de zijde van de wederpartij begroot op € 728,16, waarvan € 454 salaris procureur en € 274,16 verschotten;

verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Rechters

Mr. Strijbos