Instantie: Gerechtshof Arnhem, 15 november 2005

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting

Verzoeker stelt dat hij man noch vrouw is en wil dat in zijn geboorteakte geen geslacht wordt aangegeven. Bij verzoekende partij is na geboorte in de geboorteakte geregistreerd dat verzoekende partijEen kind is van mannelijk geslacht. Verzoekende partij is tot de overtuiging gekomen niet tot het mannelijk geslacht te behoren en heeft op latere leeftijd een geslachtsaanpassende operatie ondergaan. Verzoekende partij heeft vervolgens andermaal een geslachtsaanpassende operatie ondergaan, omdat verzoekende partij de overtuiging had gekregen evenmin tot het vrouwelijk geslacht te behoren. Verzoekende partij is thans op grond van langdurige en consistente gevoelens en ervaringen tot de overtuiging gekomen "niet-geseksueerd" te zijn. Bij beschikking in 1978 heeft de rechtbank Almelo de wijziging gelast namen om te vormen naar 'meisjesnamen'. In 1989 heeft de rechtbank Zutphen bij beschikking gelast dat de meisjesnamen gewijzigd worden in jongensnamen.De rechtbank Almelo heeft bij beschikking van 2001 het verzoek om in de geboorteakte de geslachtsaanduiding van het mannelijk geslacht door te halen zonder een nieuwe geslachtsaanduiding aan te brengen, afgewezen.Een zelfde verzoek heeft de rechtbank Almelo in 2004 opnieuw afgewezen.  Verzoekende partij stelt zich op het standpunt dat de door hem gewenste doorhaling van de geslachtsaanduiding mogelijk is op grond van het eerste lid van artikel 1:24 Burgerlijk Wetboek. Verzoekende partij heeft zich voorts subsidiair beroepen op de bepalingen van de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens, waarin het recht op privé-leven wordt erkend en waaruit volgens verzoekende partij een positieve verplichting kan worden afgeleid om zijn identiteit van persoon die noch tot het mannelijk noch tot het vrouwelijk geslacht behoort, te erkennen.

Het Hof Arnhem  redeneert als volgt:De (enkele) doorhaling van de geslachtsaanduiding in de geboorteakte van [verzoekende partij] zou voorts leiden tot een uitkomst waarin het Burgerlijk Wetboek en het daarop gebaseerde Besluit Burgerlijke Stand 1994 niet voorzien en die ook met de aan die regelingen ten grondslag liggende systematiek in strijd is. Artikel 1:19d Burgerlijk Wetboek voorziet wel in de mogelijkheid dat in de geboorteakte wordt vermeld dat het geslacht van het kind niet is kunnen worden vastgesteld – welke vermelding in beginsel als een tijdelijke voorziening is bedoeld. Het primaire verzoek kan dus niet tot toewijzing leiden. Vervolgens is de vraag aan de orde of de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens en in het bijzonder de erkenning in dat verdrag van het recht op privé-leven meebrengt dat het verzoek niettemin moet worden toegewezen. Verzoekende partij heeft zich in dit verband beroepen op de beslissing van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 11 juli 2002 (appl.nr. 28957/95), inzake […] tegen het Verenigd Koninkrijk.

Verzoekende partij voert volgens het Hof voorts op zichzelf terecht aan dat reeds de enkele omstandigheid dat de vermelding in de geboorteakte niet in overeenstemming is met de bij verzoekende partij bestaande overtuiging noch tot het mannelijk noch tot het vrouwelijk geslacht te behoren, zodat die vermelding niet in overeenstemming is met die identiteit, mee kan brengen dat sprake is van een schending van het door artikel 8 van genoemd verdrag gewaarborgde recht De genoemde beslissing van het Europees Hof van de Rechten van de Mens had betrekking op een geval van transseksualiteit. Uit de uitspraak blijkt dat voor de beslissing van het Europees Hof in de desbetreffende zaak dat inderdaad sprake was van een schending van genoemd artikel 8, met name bepalend zijn geweest (1) de omstandigheid “that transsexualism has wide international recognition as a medical condition for which treatment is provided in order to afford relief” (rechtsoverweging 81) en (2) de zichtbaarheid van “a continuing international trend towards legal recognition” van transseksualiteit (rechtsoverweging 84). Waar het in deze zaak om gaat is of ook voor gevallen van interseksualiteit in de onder 4.3 bedoelde zin geldt dat sprake is van kort gezegd brede internationale medische erkenning en een bestendige internationale trend van juridische erkenning. Wat betreft het eerste beroept [verzoekende partij] zich op diverse publicaties en op een rapportage van prof. dr. D.F. Swaab. Wat betreft het tweede beroept [verzoekende partij] zich met name op een rapport van de Human Rights Commission San Francisco en een uitspraak van het Constitutionele Hof van Colombia Een dergelijke trend kan ook niet uit andere het hof bekende gegevens worden afgeleid. Hieruit volgt reeds dat geen grond bestaat om een schending van artikel 8 van de Europese Conventie te kunnen aannemen, zodat ook de subsidiaire grondslag van het verzoek niet tot toewijzing van dat verzoek kan leiden.

Volledige tekst

Rechters