Instantie
Centrale Raad van Beroep
Samenvatting
Discriminatie ex-gehuwden. Strijd met artikel 26 IVBPR
Aan betrokkene is na echtscheiding in 1992 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. In 2001 meldt betrokkene dat hij een kamer heeft gehuurd op het adres van zijn ex-echtgenote. In het kader van de bijstandswetgeving worden huwelijkse relaties op één lijn gesteld met niet-huwelijkse relaties van twee personen. In dit licht bezien moeten
personen die met elkaar gehuwd zijn geweest en personen die eerder voor de verlening van bijstand als gehuwd zijn aangemerkt voor de toepassing van artikel 26 van het IVBPR als gelijke gevallen worden beschouwd.
In artikel 3, vierde lid en onder a, van de Abw is, gelet op de uitleg van de term "eerder" zoals die is gegeven bij de uitspraak van de Raad van 2 mei 2000, LJN AJ9653 ( "eerder" moet worden uitgelegd als langer dan twee jaar geleden), sprake van een onderscheid tussen enerzijds ex-gehuwden en anderzijds personen die voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt.
Gelet op het bepaalde in artikel 26 van het IVBPR kan dit onderscheid geen stand houden indien dit niet is gerechtvaardigd door redelijke en objectieve gronden. In de tekst en in de wetsgeschiedenis van de Abw en ook de WWB is een – redelijke en objectieve – rechtvaardigingsgrond voor genoemd onderscheid niet te vinden. Ook anderszins heeft de Raad een dergelijke grond niet gevonden.Een en ander leidt ertoe dat indien betrokkenen langer dan twee jaar geleden met elkaar gehuwd zijn geweest het bestuursorgaan niet op grond van artikel 3, vierde lid en onder a, van de Abw een gezamenlijke huishouding mag aannemen indien sprake is van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Er zal dan ook moeten worden onderzocht of tussen betrokkenen sprake is van wederzijdse zorg/financiële verstrengeling. De WWB kent op dit punt een soortgelijke bepaling als de Abw.