Instantie
HvJEG
Samenvatting
Mevrouw Cadman, werkzaam bij de Britse arbeidsomstandighedeninspectie, beklaagt zich over ongelijke beloning. Zij vergelijkt zich met vier mannelijk collega’s. De maatmannen vervullen soortgelijk werk (allen: inspecteur in rang 2), maar verdienen substantieel meer. Deze verschillen laten zich verklaren door het langere dienstverband en het door de werkgever, aan de individuele prestaties gekoppelde, gehanteerde systeem van toeslagen.
De Equal Opportunity Commission had op nationaal geïntervenieerd en erop gewezen dat vrouwen in het VK en in Europa gemiddeld minder dienstjaren hebben dan mannen. De toepassing van het criterium anciënniteit bij de vaststelling van beloningen heeft aldus – en dat wordt door alle partijen erkend – een grote rol bij het – slechts langzaam minder wordende – verschil in beloning tussen mannelijke en vrouwelijke werknemers.
De verwijzende rechter wenste te weten of de werkgever het toepassen van het criterium anciënniteit speciaal dient te rechtvaardigen en of er een relevant onderscheid kan worden gemaakt bij toepassing van dit criterium bij vol- en deeltijders.
De Britse overheid verdedigde het gebruik van het anciënniteitbeginsel, ook indien een vrouwelijk werknemer kan aantonen dat dit leidt tot indirect nadeel voor vrouwen. De werkgever hoeft pas een specifieke rechtvaardiging aan te dragen nadat de werknemer erin slaagt te bewijzen dat het hanteren van het criterium anciënniteit een volstrekt onevenredige uitwerking heeft.
Frankrijk en Oostenrijk waren van mening dat het hanteren van het criterium anciënniteit altijd een rechtvaardiging oplevert voor indirecte discriminatie.
Conclusie AG
AG Poiares Maduro pleit voor een bewijslastverdeling in de lijn van de Bewijslastrichtlijn, zij het met een verlichte bewijsplicht voor de werkgever. De AG wijst ook op de gevolgen van het gebruik van het anciënniteitbeginsel voor moeders en ouders die ouderschapsverlof opnemen en het gevaar van leeftijdsdiscriminatie. Het eerste knelpunt moet zijns inziens worden ondervangen via de objectieve rechtvaardigingstoets; het punt van leeftijdsdiscriminatie laat hij voor wat het is. Hierover wordt in een voetnoot slechts opgemerkt dat hiervoor tal van andere normen en uitzonderingen gelden.
Hof
Het Hof volgt de AG in bovenstaande zaak niet. Het Hof herhaalt allereerst zijn vaste rechtspraak, meer in het bijzonder het belang van het beginsel van gelijke beloning en het uitgangspunt dat wanneer er sprake van discriminatie lijkt te zijn, de werkgever dient aan te tonen dat de betrokken handelwijze haar rechtvaardiging vindt in omstandigheden die niets van doen hebben met discriminatie op grond van geslacht en dat de aangevoerde rechtvaardiging een legitiem doel moet hebben en dat de gekozen middelen daartoe geschikt en noodzakelijk moeten zijn. In antwoord op de gestelde vragen overweegt het Hof allereerst, onder verwijzing naar Danfoss, dat een werkgever het criterium anciënniteit niet speciaal hoeft te rechtvaardigen, ook al is niet uitgesloten dat dit benadeling van vrouwen tot gevolg kan hebben. Daarmee neemt het Hof nadrukkelijk afstand van de conclusie van de AG. Het Hof concludeert dat het in het algemeen een legitiem doel van loonbeleid is factoren als beroepservaring, die werknemers in staat stellen hun werkzaamheden beter te vervullen, te belonen. Het criterium anciënniteit is de daartoe in de regel een geschikt middel. Het Hof toetst niet apart of dit middel ook noodzakelijk is; het concludeert in algemene zin dat de werkgever anciënniteit mag belonen ‘zonder dat hij behoeft aan te tonen, wat het belang ervan is voor de uitvoering van de aan de werknemer opgedragen specifieke werkzaamheden.’
Er kunnen zich evenwel, aldus het Hof onder verwijzing naar Danfoss, situaties voordoen waarin de werkgever het hanteren van het criterium anciënniteit moet rechtvaardigen. Dit is onder meer het geval, aldus het Hof, ‘wanneer de werknemer gegevens verschaft op grond waarvan ernstig kan worden betwijfeld, of toepassing van het criterium beroepservaring in het betrokken geval geschikt is ter bereiking van genoemd doel. Het is dan aan de werkgever om aan te tonen dat wat in de regel het geval is, te weten dat anciënniteit hand in hand gaat met ervaring en dat deze de werknemer in staat stelt zijn werkzaamheden beter te verrichten, ook geldt voor de betrokken functie.’ Het Hof voegt hieraan – ter verlichting van de bewijslast van de werkgever – toe dat ‘wanneer voor de vaststelling van de beloning gebruik wordt gemaakt van een systeem van werkclassificatie dat is gebaseerd op een waardering van het te verrichten werk, de toepassing van een bepaald criterium niet individueel betrekking hoeft te hebben op de situatie van de betrokken werknemers.’ De te verrichten werkzaamheden moeten ‘objectief’ – niet op individueel niveau – in betrekking worden genomen.
Gelet hierop komt het Hof niet meer toe aan de vraag of er een relevant verschil wordt gemaakt bij de toepassing van het criterium anciënniteit bij vol- en deeltijders.