Instantie: Hoge Raad, 30 maart 2007

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting

Verzoek tot doorhaling geslachtsaanduiding in geboorteakte zonder opneming nieuwe geslachtsaanduiding; verzoek toewijsbaar?; afwijzing verzoek in strijd art. 8 EVRM?
Bij de huidige stand van de wetgeving kan het – op art. 1:24 BW gegronde – verzoek te bepalen dat de geslachtsaanduiding in de geboorteakte wordt doorgehaald zonder dat in die akte een nieuwe geslachtsaanduiding wordt vermeld niet worden toegewezen. Uit art. 8 EVRM kan een positieve verplichting voortvloeien de geslachtsaanduiding in de geboorteakte aan te passen aan het geslacht waartoe de betrokkene volgens diens vaste overtuiging behoort. Tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat het binnen de aan de nationale staten gelaten ‘margin of appreciation’ ligt te beslissen of, en zo ja, op welke wijze de wettelijke regeling inzake de geslachtsaanduiding in de geboorteakte moet voorzien in de mogelijkheid de geslachtsaanduiding geheel achterwege te laten in gevallen van ‘niet-geseksueerdheid’. Bij de beantwoording van de vraag of uit art. 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeit tot het treffen van een dergelijke regeling of tot het toewijzen van het onderhavige verzoek, dient rekening te worden gehouden met een juist evenwicht tussen het algemeen belang en de belangen van het individu. In het onderhavige geval weegt het algemeen belang bij handhaving van de wettelijke regeling inzake de geslachtsaanduiding in de geboorteakte zwaarder.

Thans verzoeker tot cassatie, K,. is tot de overtuiging gekomen ‘niet-geseksueerd’ te zijn en heeft de rechtbank verzocht de geslachtsaanduiding in de geboorteakte door te halen zonder een nieuwe geslachtsaanduiding in die akte aan te brengen. Aan dit verzoek heeft K. primair ten grondslag gelegd dat sprake is van een misslag die op de voet van art. 1:24 BW voor verbetering in aanmerking komt. Subsidiair heeft K. zich beroepen op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op respect voor het privé-leven. De rechtbank en – in hoger beroep – het hof hebben het verzoek van K. niet toewijsbaar geacht. In cassatie wordt geklaagd: (1.) dat het hof blijk heeft gegeven van een te beperkte opvatting van het begrip misslag in art. 1:24 BW, mede in het licht van art. 1:19d BW; (2.) dat de rechtspraak van het EHRM meebrengt dat de weigering het verzoek van K. in te willigen inbreuk maakt op het recht op juridische erkenning van de identiteit van K en schending van art. 8 EVRM oplevert alsmede dat op de Nederlandse overheid een positieve verplichting rust interseksualiteit te beoordelen als transseksualiteit.
Het uitgangspunt van de wettelijke regeling inzake de, verplichte, vermelding van het geslacht in de geboorteakte dat in het eenmaal vastgestelde geslacht geen verandering komt, blijkt niet steeds met de werkelijkheid overeen te stemmen. In verband daarmee zijn enige wettelijke voorzieningen getroffen: art. 1:24 BW om aanpassing van de registratie van het geslacht te verzoeken op grond dat sprake is van een misslag, art. 1:28 e.v. BW voor gevallen van transseksualiteit, en de regeling in art. 1:19d BW voor gevallen waarin bij de geboorte het geslacht van het kind niet met zekerheid is vast te stellen. Daarbij is steeds het uitgangspunt dat de betrokkene zich, zoals in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is, hetzij als man hetzij als vrouw wil presenteren. Bij de voorbereiding van de wettelijke regeling inzake transseksualiteit is de mogelijkheid van het achterwege laten van een vermelding in de geboorteakte van hetzij het mannelijke hetzij het vrouwelijke geslacht wel onder ogen gezien, maar verworpen. Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat bij de huidige stand van de wetgeving het verzoek van K., dat berust op de na een jarenlang proces van ervaring en bewustwording verkregen overtuiging noch tot het mannelijke noch tot het vrouwelijke geslacht te behoren, niet kan worden toegewezen. Dat volgens K. in de geboorteakte het geslacht onjuist is vermeld, berust enkel op deze overtuiging en niet op een misslag zoals hiervoor bedoeld. De met bijzondere waarborgen omklede regeling inzake transseksualiteit komt, naar in cassatie niet wordt bestreden, bij het onderhavige verzoek niet aan de orde. De regeling van art. 1:19d BW, die is gebaseerd op onzekerheid in medische zin. Het voorgaande betekent niet dat die in een langdurig proces met grote persoonlijke offers verkregen overtuiging niet behoort te worden gerespecteerd, maar wel dat die overtuiging bij de huidige stand van de wetgeving niet kan leiden tot toewijzing van het verzoek tot het geheel achterwege laten in de geboorteakte van de vermelding van hetzij het mannelijke hetzij het vrouwelijke geslacht.
Bij de beoordeling van deze klachten wordt vooropgesteld dat uit art. 8 EVRM een positieve verplichting kan voortvloeien de geslachtsaanduiding in de geboorteakte aan te passen aan het geslacht waartoe de betrokkene volgens diens vaste overtuiging behoort. Waar het gaat om gevallen van postoperatieve transseksuelen is in de inmiddels vaste rechtspraak van het EHRM beslist dat een door art. 8 beschermde aanspraak bestaat op juridische erkenning van de geslachtswijziging, dat wil zeggen de wijziging van vrouwelijk in mannelijk en andersom, waardoor kan worden tegemoetgekomen aan het probleem dat het geregistreerde geslacht niet overeenstemt met het geslacht waaronder een persoon aan het maatschappelijk verkeer deelneemt. Wat K. verlangt, is echter wezenlijk iets anders, namelijk het achterwege laten van enige geslachtsaanduiding op de grond dat alleen daardoor recht kan worden gedaan aan K.’s werkelijke geslachtelijke identiteit, te weten die van ‘niet-geseksueerdheid’, het niet behoren tot het mannelijke en evenmin tot het vrouwelijke geslacht. Tegen de achtergrond van de rechtspraak van het EHRM moet worden aangenomen dat het binnen de aan de nationale staten gelaten ‘margin of appreciation’ ligt te beslissen of, en zo ja, op welke wijze de wettelijke regeling inzake de geslachtsaanduiding in de geboorteakte moet voorzien in de mogelijkheid de geslachtsaanduiding geheel achterwege te laten in gevallen van ‘niet-geseksueerdheid’. Bij de beantwoording van de vraag of uit art. 8 EVRM een positieve verplichting voortvloeit tot het treffen van een dergelijke regeling of tot het toewijzen van het onderhavige verzoek, dient rekening te worden gehouden met een juist evenwicht tussen het algemeen belang en de belangen van het individu. In het onderhavige geval weegt het algemeen belang bij handhaving van de hiervoor beschreven wettelijke regeling inzake de geslachtsaanduiding in de geboorteakte, welke regeling is gebaseerd op de ook in de andere bij de Raad van Europa aangesloten staten algemeen aanvaarde opvatting dat personen hetzij tot het mannelijke hetzij tot het vrouwelijke geslacht behoren, zwaarder dan het belang van K. bij juridische erkenning – door het achterwege laten van een geslachtsaanduiding in de geboorteakte – van de overtuiging noch tot het ene noch tot het andere geslacht te behoren. Hierbij is nog in aanmerking te nemen dat uit de door K. overgelegde stukken weliswaar kan worden afgeleid dat geleidelijk meer aandacht wordt gegeven aan interseksualiteit, met name in gevallen waarin een persoon geslachtelijke kenmerken van beide seksen heeft, en daarmee samenhangende problemen van verschillende aard, maar niet dat sprake is van een (trend naar) juridische erkenning van een neutrale geslachtelijke identiteit in gevallen waarin personen ervan overtuigd zijn geraakt dat zij, ongeacht de bij hen aanwezige fysieke geslachtskenmerken, noch tot het vrouwelijke noch tot het mannelijke geslacht behoren

Volledige tekst

Rechters

D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein, F.B. Bakels.