Instantie
Rechtbank Den Haag
Samenvatting
Eiseressen vorderen – zakelijk weergegeven – de Staat op straffe van een dwangsom te veroordelen om de leeftijdsgrens van 75 jaar bij het bevolkingsonderzoek op borstkanker (BOB) af te schaffen. Zij voeren daartoe het volgende aan. Vrouwen moeten zelf kunnen bepalen of zij aan onderzoek blijven deelnemen, ongeacht hun leeftijd. Voor het handhaven van de leeftijdgrens zijn geen medische, technische of andere rechtvaardigingsgronden. Door vrouwen ouder dan 75 jaar uit te sluiten van het BOB maakt de Staat zich schuldig aan discriminatie in strijd met onder meer artikel 1 Grondwet, artikel 14 EVRM, artikel 26 BUPO, de artikelen 1 en 2 Vrouwenverdrag (CEDAW), artikel 2 ICESCR, en daarmee tevens aan een onrechtmatige daad ingevolge artikel 6:162 Burgerlijk Wetboek). De voorzieningenrechter overweegt onder meer dat aan de hand van de in dit kort geding beschikbare documentatie niet met de hier vereiste hoge mate van aannemelijkheid kan worden vastgesteld dat de redenen waarom de Staat de hier bedoelde bovengrens toepast, onvoldoende solide zijn om het gemaakte onderscheid te kunnen rechtvaardigen. In haar advies van 2001 heeft de Commissie WBO van de Gezondheidsraad, die geacht mag worden te hebben gerapporteerd overeenkomstig de toenmalige stand van de wetenschap, de huidige leeftijdsgrens kennelijk acceptabel geoordeeld. Het vrij recente onderzoek van Fracheboud c.s. wijst er evenmin op dat voor de leeftijdsgrens geen objectieve grond bestaat. Bij deze stand van zaken moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat voor (het onderscheid dat wordt gemaakt door) de geldende leeftijdsgrens een objectieve rechtvaardiging is te vinden, te weten – kort gezegd – het gegeven dat borstkanker bij vrouwen op hoge(re) leeftijd eerder waarneembaar is dan bij jongere vrouwen, maar langzamer groeit, waardoor met het stijgen van de leeftijd van de betrokken personen een vroegtijdige ontdekking en een daarop gevolgde behandeling, waaraan altijd óók nadelen zijn verbonden, in steeds mindere mate de kwaliteit van het leven verhogen of levensverlengend werken. Weliswaar is, naar zich laat aanzien, slechts in beperkte mate gevolg gegeven aan de toezegging van de toenmalige Minister in haar brief van 3 juli 1997 aan de Tweede Kamer om gedurende tien jaar de gevolgen van de beoogde uitbreiding te monitoren, maar hieruit volgt niet dat het gehandhaafde onderscheid discriminerend en dus onrechtmatig is. Deze uitkomst leidt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiseressen in de kosten van dit kort gedi
Volledige tekst
RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE Vonnis in kort geding van 30 oktober 2007,
1. [eiseres sub 1], tegen: de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport), 1. De feiten Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 19 oktober 2007 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan. 1.1. Eiseressen sub 1, 2 en 3 zijn ouder dan 75 jaar. 1.2. Eiseres sub 4 (hierna: de Stichting) is een stichting die zich blijkens haar statuten ten doel stelt (a) het bevorderen van emancipatie van vrouwen en het bestrijden van hun discriminatie, in het bijzonder door het bevorderen van grensverleggende jurisprudentie en (b) het verrichten van alle verdere handelingen, die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden of daartoe bevorderlijk kunnen zijn. De Stichting tracht haar doel onder meer te verwezenlijken door het voeren van juridische procedures. 1.3. In 1989 is het bevolkingsonderzoek borstkanker (BOB) geleidelijk ingevoerd voor vrouwen van 50 tot 70 jaar. In 1997 was het BOB voor deze categorie vrouwen in heel Nederland ingevoerd. 1.4. Het BOB wordt uitgevoerd door instanties die beschikken over een vergunning als bedoeld in artikel 3 van de Wet op het bevolkingsonderzoek (Wbo). Deze vergunning wordt afgegeven door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister). De Minister, orgaan van de Staat, laat zich voor het afgeven van een vergunning adviseren door de Gezondheidsraad, een adviesorgaan met de taak de regering en het parlement voor te lichten over de stand van de wetenschap ten aanzien van vraagstukken op het gebied van de volksgezondheid (artikel 21 Gezondheidswet). 1.5. Met een brief van 3 juli 1997 heeft de Minister de Tweede Kamer bericht dat de doelgroep van het BOB op aanbeveling van de toenmalige Ziekenfondsraad (ZFR) wordt uitgebreid met vrouwen tot en met 75 jaar. Over de deelname van vrouwen ouder dan 75 jaar vermeldt de brief onder meer: Het aanbieden van screening schept bijzondere verplichtingen en verantwoordelijkheden; een en ander is in de Wet bevolkingsonderzoek nader uitgewerkt. De wet bevordert dat er voor elk bevolkingsonderzoek steeds een brede afweging plaatsvindt van de verhouding tussen nut en risico’s. De bevolking moet erop kunnen vertrouwen dat het aangeboden onderzoek de toets der wet heeft doorstaan en ondubbelzinnig nuttig wordt geacht. Georganiseerd borstkankeronderzoek na het 75e levensjaar voldoet momenteel (nog) niet aan deze toets. Met het stijgen van de leeftijd der deelneemsters kan de balans van nut en risico’s ongunstig uitvallen. Ik wijs hierbij op de negatieve effecten die de ZFR in zijn brief noemt. Onzekerheid op dit punt kan slechts door langdurig onderzoek worden weggenomen. Daarom kan ik mij vinden in het plan van de Raad om de komend tien jaar de gevolgen van de beoogde uitbreiding te monitoren." 1.6. In haar advies aan de Minister van 17 mei 2001 schrijft de Commissie WBO van de Gezondheidsraad onder meer: 1.7. Op 29 december 2005 heeft de Minister, gehoord de Gezondheidsraad, aan negen instanties een vergunning voor het BOB verleend. De vergunning betreft het verrichten van borstonderzoek bij vrouwen van 50 tot en met 75 jaar. Van de vergunningverlening is mededeling gedaan in de Staatscourant van 5 januari 2006, waarbij is vermeld dat een belanghebbende tegen de vergunning bezwaar kan maken op grond van artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Stcrt. 2006, nr. 4, p. 9). Geen van eiseressen heeft van deze mogelijkheid gebruikgemaakt. 1.8. In 2006 hebben diverse deskundigen, onder wie J. Fracheboud, een artikel gepubliceerd in een tijdschrift van de International Union Against Cancer (UICC). In het artikel, getiteld "Seventy-five years is an appropriate upper age limit for population-based mammography screening", worden de resultaten van Nederlands borstkankeronderzoek bij vrouwen tussen de 70 en 75 behandeld. Het artikel vermeldt onder meer: 1.9. In de "Conceptrichtlijn Screening en Diagnostiek van het Mammacarcinoom", opgesteld op initiatief van het Nationaal Borstkanker Overleg Nederland, beveelt een werkgroep van medisch deskundigen aan om screening op borstkanker bij vrouwen boven de 75 jaar achterwege te laten, voornamelijk wegens "concurrerende doodsoorzaken". Over de eindleeftijd voor screening is vermeld: 1.10. De Borstkanker Vereniging Nederland heeft in een notitie van juni 2007 naar aanleiding van deze conceptrichtlijn kritiek geuit op de aanbeveling om screening op borstkanker bij vrouwen boven de 75 jaar achterwege te laten. Zij heeft zich in de notitie op het standpunt gesteld dat er te beperkt onderzoek is geraadpleegd ter ondersteuning van deze aanbeveling. 1.11. Prof. dr. H.M. Pinedo (VU Medisch Centrum), Prof. dr. C.J.H. van de Velde (Leids Universitair Medisch Centrum) en Prof. dr. D.W. van Bekkum (oud-radiobioloog) hebben medio 2007 ieder het volgende verklaard: Deze leeftijdsgroep loopt veruit het grootste risico voor borstkanker van alle leeftijden. Bovendien zijn momenteel de kansen op genezing bij bedoelde groep minder dan optimaal omdat bij velen van hen de tumoren te laat worden ontdekt. Meer dan een derde van de totale sterfte aan borstkanker komt voor bij vrouwen ouder dan 75 jaar. De mogelijkheid om borstkanker in een vroeg en dus nog goed te behandelen stadium op de sporen is bij de > 75 jarigen tenminste even goed als bij vrouwen van < 75 jaar. De meeste van de van de aldus opgespoorde kleine tumoren zijn uitstekend operatief te verwijderen door een zogenaamde lumpectomie, die relatief weinig belastend is. In veruit de meeste gevallen is het verantwoord om okseluitruiming achterwege te laten. De risico’s van overmedicatie en onnodige psychische en lichamelijke belasting zijn groter indien deze oudere dames voor mammografisch onderzoek worden verwezen naar een ziekenhuis dan bij deelname aan het BOB." 2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer 2.1. Eiseressen vorderen – zakelijk weergegeven – de Staat op straffe van een dwangsom te veroordelen om de leeftijdsgrens van 75 jaar bij het bevolkingsonderzoek op borstkanker af te schaffen. 2.2. Daartoe voeren eiseressen het volgende aan. 2.3. Uit onderzoek blijkt dat borstkanker in de leeftijdsgroep boven de 75 jaar het meeste voorkomt en het vaakst een dodelijke afloop heeft. De tumoren bij vrouwen in deze leeftijdsgroep worden, onder meer als gevolg van het ontbreken van screening, gemiddeld later behandeld en het genezingspercentage is daardoor lager dan bij jongere vrouwen. De mogelijkheid om borstkanker te behandelen nadat deze in een vroeg stadium is opgespoord, is bij vrouwen van 75 jaar en ouder ten minste even goed als (zo niet beter dan) bij jongere vrouwen. 2.4. De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken. 3. De beoordeling van het geschil 3.1. Eiseressen leggen aan hun vordering ten grondslag dat de Staat jegens hen een onrechtmatige daad pleegt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – gegeven. 3.2. Eiseressen hebben een voldoende spoedeisend belang bij hun vordering. Gelet op hun hoge leeftijd (respectievelijk de leeftijd van degenen voor wie de Stichting hier optreedt) hebben zij onmiskenbaar belang bij een spoedige beslissing. Hun vordering strekt bovendien tot het afwenden van een (in hun ogen) voortgaand discriminatoir handelen van de Staat. Ook dit gegeven, wat daarvan verder ook zij, draagt bij aan hun spoedeisend belang, dat niet alleen een ideëel karakter heeft. Aan eiseressen stonden en staan ook andere middelen ten dienste om een oordeel te krijgen over de rechtmatigheid van de leeftijdsgrens waarover deze zaak gaat, maar daarmee zal veel meer tijd gemoeid zijn dan met het verkrijgen van een beslissing in dit kort geding. Daar staat – gegeven de aard van het kort geding – tegenover dat in deze procedure slechts een summier onderzoek kan plaatsvinden en dat voor toewijzing van de vordering nodig is dat de vordering en de daarvoor aangevoerde grondslag een hoge mate van aannemelijkheid hebben. 3.3. De Stichting is in haar vordering ontvankelijk. Aan de eisen van artikel 3:305a BW voor een collectief optreden is voldaan. De Staat heeft dit ook niet betwist. Wel heeft de Staat aangevoerd dat ("met name") de Stichting niet ontvankelijk is omdat de onder 1.7 vermelde vergunningen formele rechtskracht hebben. Nu noch de Stichting noch de andere eiseressen bezwaar hebben gemaakt tegen de vergunningverleningen, moet volgens de Staat de civiele rechter uitgaan van de rechtmatigheid van de vergunningverleningen, met inbegrip van de daarbij gestelde leeftijdsgrenzen. Dit betoog van de Staat treft geen doel. In de desbetreffende, op zichzelf inderdaad onaantastbaar geworden, besluiten tot vergunningverlening kan niet een (zelfstandig, voor bezwaar en beroep vatbaar) besluit inzake de leeftijdsgrenzen worden "ingelezen". De Minister had al in 1997, op aanbeveling van de ZFR, besloten tot het stellen van de thans gewraakte leeftijdsgrens. Dit tijdstip lag ver voor het moment waarop de aanvragen voor de hier bedoelde vergunningen zijn ingediend. Alvorens op deze aanvragen te beslissen heeft de Minister de Gezondheidsraad gehoord (zie artikel 6 Wbo). Ook hieruit blijkt dat in de besluitvorming twee fasen zijn te onderscheiden. In dit kort geding is niet de vraag naar de rechtmatigheid van de eind 2005 verleende vergunningen aan de orde, maar de vraag of de Staat door het handhaven van het besluit van 1997 zich jegens eiseressen onrechtmatig gedraagt. Voor de beantwoording van deze laatste vraag ligt voor eiseressen de weg naar de civiele rechter open. De door de Staat nog opgeroepen vraag welk gevolg toewijzing van hun vordering zou hebben voor de verleende vergunningen, is voor de ontvankelijkheid van eiseressen niet van belang. 3.4. Met stellen van de leeftijdsgrens van 76 jaar voor het BOB maakt de Staat onderscheid naar leeftijd. Het maken van een dergelijk onderscheid is op grond van onder meer de door eiseressen aangehaalde grondwettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen onrechtmatig, tenzij daarvoor een objectieve rechtvaardiging bestaat. Volgens de Staat is hier een rechtvaardiging aanwezig: hij betoogt dat het van een BOB zonder de bovengrens te verwachten nut niet opweegt tegen de risico’s daarvan voor de gezondheid van de te onderzoeken categorie personen. Dit criterium is ontleend aan artikel 7 lid 1 onder c Wbo, dat voor de beoordeling van een vergunningaanvraag een gelijkluidende weigeringsgrond kent. 3.5. Voor zover de Staat zich voor deze afweging heeft beroepen op argumenten die kunnen worden aangevoerd tegen elk BOB, ook voor vrouwen jonger dan 76 jaar, kan daarin niet een objectieve rechtvaardiging voor het gemaakte onderscheid worden gevonden. De kern van dit kort geding kan worden samengevat in de vraag of de afweging van nut en risico’s voor de specifieke groep van 76-jarigen en ouder 3.6. Aan de hand van de in dit kort geding beschikbare documentatie kan niet met de hier vereiste mate van aannemelijkheid worden vastgesteld dat de redenen waarom de Staat de hier bedoelde bovengrens toepast, onvoldoende solide zijn om het gemaakte onderscheid te kunnen rechtvaardigen. In haar advies van 2001 heeft de Commissie WBO van de Gezondheidsraad, die geacht mag worden te hebben gerapporteerd overeenkomstig de toenmalige stand van de wetenschap, de huidige leeftijdsgrens kennelijk acceptabel geoordeeld. Het vrij recente onderzoek van Fracheboud c.s. wijst er evenmin op dat voor de leeftijdsgrens geen objectieve grond bestaat. Bij deze stand van zaken moet ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat voor (het onderscheid dat wordt gemaakt door) de geldende leeftijdsgrens een objectieve rechtvaardiging is te vinden, te weten – kort gezegd – het gegeven dat borstkanker bij vrouwen op hoge(re) leeftijd eerder waarneembaar is dan bij jongere vrouwen, maar langzamer groeit, waardoor met het stijgen van de leeftijd van de betrokken personen een vroegtijdige ontdekking en een daarop gevolgde behandeling, waaraan altijd óók nadelen zijn verbonden, in steeds mindere mate de kwaliteit van het leven verhogen of levensverlengend werken. Weliswaar is, naar zich laat aanzien, slechts in beperkte mate gevolg gegeven aan de toezegging van de toenmalige Minister in haar brief van 3 juli 1997 aan de Tweede Kamer, zoals aangehaald in het slot van het onder 1.5 weergegeven citaat, maar hieruit volgt niet dat het gehandhaafde onderscheid discriminerend en dus onrechtmatig is. 3.7. Deze uitkomst leidt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van eiseressen in de kosten van dit kort geding. 4. De beslissing De voorzieningenrechter: wijst de vordering af; veroordeelt eiseressen in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.067,–, waarvan € 816,– aan salaris procureur en € 251,– aan griffierecht. Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 30 oktober 2007 in tegenwoordigheid van de griffier. |
Rechters
mr. H.F.M. Hofhuis