Instantie: Afdeling Rechtspraak, Raad van State, 5 december 2007

Instantie

Afdeling Rechtspraak, Raad van State

Samenvatting

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) de aanvraag van appellante (hierna: de SGP) om haar krachtens de Wet subsidiëring politieke partijen (hierna: de Wspp) voor het jaar 2006 subsidie te verlenen, afgewezen.

Volledige tekst

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2005 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) de aanvraag van appellante (hierna: de SGP) om haar krachtens de Wet subsidiëring politieke partijen (hierna: de Wspp) voor het jaar 2006 subsidie te verlenen, afgewezen.

Bij brief van 17 maart 2006 heeft de Minister het daartegen door de SGP en vier anderen gemaakte bezwaar overeenkomstig hun verzoek met toepassing van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgezonden aan de rechtbank ‘s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) ter behandeling als beroepschrift.

Bij uitspraak van 30 november 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het aldus door de SGP ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de SGP bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2006, hoger beroep ingesteld. De SGP heeft de gronden van haar hoger beroep aangevuld bij brief van 30 januari 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 januari 2006 (lees: 2007) hebben

a. de stichting "Stichting Proefprocessenfonds Clara Wichmann",

b. de vereniging "Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten",

c. de vereniging "FNV Vrouwenbond",

d. de stichting "Stichting TIYE Internationaal Platform van de landelijke organisaties van zwarte-, migranten- en vluchtelingenvrouwen",

e. de stichting "Stichting Humanistisch Overleg Mensenrechten",

f. de vereniging "Nederlandse Vereniging voor Vrouwenbelangen, Vrouwenarbeid en Gelijk Staatsburgerschap",

g. de stichting "Stichting De Bundeling" en

h. de vereniging "Nederlandse Vrouwenraad" (hierna: Clara Wichmann e.a.) primair verzocht op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij tot het geding in hoger beroep te worden toegelaten en subsidiair verzocht die brief te beschouwen als een hoger-beroepschrift tegen de beslissing(en) van de rechtbank hen niet tot het geding in beroep toe te laten.

Bij schrijven van 19 maart 2007 heeft de SGP gereageerd op het verzoek van Clara Wichmann e.a. van 9 januari 2007.

Bij brief van 20 maart 2007 heeft de Minister van antwoord gediend.

Bij schrijven van 21 maart 2007 hebben Clara Wichmann e.a. hun verzoek van 9 januari 2007 nader toegelicht en gereageerd op de gronden van de SGP, neergelegd in de brief van 30 januari 2007.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2007, waar de SGP, vertegenwoordigd door mr. drs. S.O. Voogt, advocaat te Rotterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. M.B. de Witte-van den Haak, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Voorts zijn daar gehoord Clara Wichmann e.a., vertegenwoordigd door mr. A. Collignon en mr. T. Barkhuysen, beiden advocaat te Amsterdam.

2. Overwegingen

2.1.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wspp verstrekt de Minister subsidie aan een politieke partij die aan de laatst gehouden verkiezingen voor de Tweede Kamer of Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft deelgenomen met haar aanduiding boven de kandidatenlijst en aan de lijst waarvan daarbij een of meer zetels zijn toegekend.

Ingevolge het tweede lid wordt de subsidie per kalenderjaar verstrekt.

Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wspp, voor zover thans van belang, vervalt, indien een politieke partij op grond van de artikelen 137c, d, e, f, of g, of artikel 429 quater van het Wetboek van Strafrecht, is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke geldboete, van rechtswege de aanspraak op subsidie gedurende een periode die ingaat op de dag waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden.

Artikel 7 van het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: het Vrouwenverdrag) luidt als volgt:

"De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, nemen alle passende maatregelen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen, en verzekeren vrouwen in het bijzonder het recht op gelijke voet met mannen:

a. hun stem uit te brengen bij alle verkiezingen en volksstemmingen, en verkiesbaar te zijn in alle openbaar gekozen lichamen;

b. deel te nemen aan de vaststelling van het overheidsbeleid en aan de uitvoering hiervan, alsook openbare ambten te bekleden en alle openbare functies op alle overheidsniveaus te vervullen;

c. deel te nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land."

Ingevolge artikel 93 van de Grondwet hebben bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, verbindende kracht nadat zij zijn bekendgemaakt.

Ingevolge artikel 94 van de Grondwet vinden binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

2.2. Bij vonnis van 7 september 2005 (hierna ook: het vonnis) heeft de meervoudige kamer van de sector civiel recht van de rechtbank (hierna: de civiele rechter) op vordering van Clara Wichmann e.a. tegen de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties), zaak- en rolnummer 210930/HA ZA 03/3395 (gepubliceerd in AB 2005, 398), voor zover hier van belang, als volgt beslist:

"1. (…);

2. verklaart voor recht dat de Staat handelt in strijd met artikel 7 sub a en sub c Vrouwenverdrag en daarmee onrechtmatig jegens Clara Wichmann c.s. en de andere personen voor wiens belangen zij in rechte opkomen;

3. beveelt de Staat (in de persoon van de Minister) bij subsidiebeslissingen ingevolge de Wspp te nemen vanaf de dag van betekening van dit vonnis artikel 2 van de Wspp jegens de SGP buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 7 Vrouwenverdrag, zolang vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van die partij;

(…). "

Tot deze beslissingen is de civiele rechter gekomen op grond van, onder meer, de overweging dat de bestuursrechtelijke weg voor Clara Wichmann e.a. niet openstaat, aangezien zij niet zijn aan te merken als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb ten aanzien van de subsidiebeschikkingen gericht aan de SGP en dit betekent dat de civiele rechter in dezen in beginsel een aanvullende rol kan vervullen. Verder heeft de civiele rechter in rubriek 3.42 overwogen dat de rechtbank, gelet op artikel 94 van de Grondwet, de Staat – in de persoon van de Minister – kan opdragen bij toekomstige beslissingen ingevolge de Wspp ten aanzien van de SGP artikel 2, eerste lid, van de Wspp buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 7 van het Vrouwenverdrag. Daarbij heeft de civiele rechter aangetekend dat zo’n bevel alleen in die procedure de Staat bindt en overwogen dat dit impliceert dat dit bevel niet af kan doen aan de mogelijkheden van de SGP bezwaar en beroep aan te tekenen tegen een op grond van dit bevel genomen negatief subsidiebesluit. De civiele rechter heeft voorts onderdeel 3 van zijn beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Het vonnis is direct betekend.

2.3. Bij besluit van 20 december 2005 heeft de Minister de subsidieaanvraag van de SGP van 24 oktober 2005 voor het jaar 2006 afgewezen op de grond dat de civiele rechter hem bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 7 september 2005 heeft bevolen bij subsidiebeslissingen ingevolge de Wspp te nemen vanaf de dag van betekening van het vonnis artikel 2 van die wet jegens de SGP buiten toepassing te laten wegens strijd met artikel 7 van het Vrouwenverdrag, zolang vrouwen niet op gelijke voet met mannen lid kunnen worden van die partij.

De SGP heeft tegen dit besluit op de voet van artikel 7:1a van de Awb rechtstreeks beroep bij de rechtbank ingesteld.

2.4. Bij de thans aangevallen uitspraak van 30 november 2006 heeft de rechtbank geoordeeld dat de Minister blijkens het vonnis onrechtmatig zou handelen door de aanvraag van de SGP in te willigen, hetgeen niet van de Minister kan worden gevergd. De overweging in rubriek 3.42 van het vonnis omtrent de voor de SGP openstaande rechtsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank geen verderstrekkende betekenis hebben dan de enkele vaststelling dat ingevolge de Awb rechtsmiddelen openstaan tegen de afwijzing van de aanvraag. Evenwel kan de rechtbank niet inzien dat de Minister nog enige ruimte zou hebben om een ander besluit te nemen dan een besluit tot afwijzing van de aanvraag, zonder daarmee in strijd te komen met de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissing in het vonnis.

2.5. Bij brieven van 10 januari 2007 en 15 januari 2007 heeft de Afdeling doen weten dat, in afwachting van de behandeling van het primaire verzoek van Clara Wichmann e.a. van 9 januari 2007 ter zitting, hun geschrift van die datum op grond van hun subsidiaire verzoek voorlopig is aangemerkt als hoger-beroepschrift.

Op grond van de nadere motivering bij brief van 21 maart 2007 van het primaire verzoek van Clara Wichmann e.a. in de brief van 9 januari 2007, en hetgeen ter zitting door hen naar voren is gebracht, begrijpt de Afdeling dit verzoek aldus, dat Clara Wichmann e.a. als derde partij wensen deel te nemen aan het geding in hoger beroep en dat zij slechts hoger beroep instellen tegen de aangevallen uitspraak, indien dit daarvoor noodzakelijk is, dat wil zeggen als een beoordeling van de tussenbeslissingen van de rechtbank nodig is voor een beslissing op het in hoger beroep gedane verzoek tot toelating als partij, wat volgens Clara Wichmann e.a. niet het geval is.

2.5.1. Clara Wichmann e.a. hebben de rechtbank bij brief van 28 maart 2006, nader toegelicht bij brief van 22 mei 2006, verzocht hen op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij tot het geding in beroep toe te laten. Naar aanleiding van een afwijzende tussenbeslissing van de rechtbank van 10 augustus 2006 van dat verzoek, hebben zij bij brief van 17 oktober 2006 hun verzoek, nader toegelicht, herhaald. Bij schrijven van 20 oktober 2006 heeft de rechtbank Clara Wichmann e.a. doen weten bij haar eerdere beslissing te blijven.

De beslissingen van de rechtbank van 10 augustus 2006 en 20 oktober 2006 betreffen de voor haar gevoerde procedure en binden de rechter in hoger beroep niet. Ook zonder dat in hoger beroep die beslissingen met succes zijn aangevochten, kan de Afdeling, desverzocht op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 39, eerste lid, van de Wet op de Raad van State (hierna: de Wet RvS), op basis van een eigen beoordeling Clara Wichmann e.a. als partij tot het geding in hoger beroep toelaten.

Nu geen bezwaarprocedure is gevolgd en Clara Wichmann e.a. zich in de procedure in eerste aanleg hebben gemengd met een verzoek tot toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb, ziet de Afdeling geen grond hun overeenkomstige verzoek in hoger beroep af te wijzen, indien en voor zover zij als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Awb kunnen worden aangemerkt. Nu het instellen van hoger beroep voor deze beoordeling niet noodzakelijk is, moet ervan worden uitgegaan dat Clara Wichmann e.a. geen hoger beroep hebben ingesteld en zal de Afdeling hun subsidiaire verzoek buiten beschouwing laten.

2.5.2. Anders dan Clara Wichmann e.a. hebben betoogd, kunnen zij niet worden aangemerkt als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Blijkens de rubrieken 3.3 en 3.5 van het vonnis hebben Clara Wichmann e.a. hun vordering bij de civiele rechter ingediend in de vorm van een collectieve actie ingevolge artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek in het algemeen belang bij handhaving van het verbod van discriminatie op grond van geslacht. Bij naleving van het op die vordering – voor zover ontvangen – verkregen vonnis hebben de desbetreffende rechtspersonen geen eigen, hun status, inkomen, vermogen of daadwerkelijk functioneren rakend belang, doch zijn zij ontvangen op basis van het door hen gestelde algemene, ideële belang.

Bepalend is derhalve of Clara Wichmann e.a. in de onderhavige procedure inzake een tot de SGP gericht subsidiebesluit opkomen ter bescherming van de algemene en collectieve belangen, als bedoeld in het derde lid van artikel 1:2 van de Awb, die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen. Op grond van het in die bepaling gestelde vereiste dat die belangen ‘in het bijzonder’ worden behartigd, moet het gaan om een voldoende specifiek algemeen of collectief belang.

De Afdeling is van oordeel dat de in de brief van 9 januari 2007 genoemde en hiervoor onder het procesverloop vermelde rechtspersonen sub a, b, e en f zijn te beschouwen als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb. De algemene en collectieve belangen die zij blijkens hun statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden behartigen, zijn voldoende specifiek in verhouding tot het belang waarvoor zij in deze procedure opkomen, te weten het tegengaan van de door hen gestelde discriminatie van vrouwen door de SGP en het bevorderen van deelname van vrouwen aan het openbare en publieke leven door middel van passief kiesrecht. Gelet hierop zijn hun belangen en de belangen van derden die zij behartigen, rechtstreeks betrokken bij het besluit van de Minister tot weigering van subsidie aan de SGP.

De in de brief van 9 januari 2007 genoemde rechtspersonen sub c, d, g en h kunnen niet als belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden aangemerkt.

Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten stelt de vereniging "FNV Vrouwenbond" (hierna: de FNV Vrouwenbond) zich ten doel de maatschappelijke belangen van vrouwen te behartigen en de emancipatie en maatschappelijke bewustwording van vrouwen te bevorderen en streeft zij meer in het bijzonder naar verbetering van de arbeidspositie van vrouwen. Op grond van deze doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden kan niet worden aangenomen dat de FNV Vrouwenbond door het besluit van de Minister rechtstreeks wordt getroffen in een belang dat zij in het bijzonder behartigt.

Ook het belang dat de stichting "Stichting TIYE Internationaal Platform van de landelijke organisaties van zwarte-, migranten- en vluchtelingenvrouwen" (hierna: Stichting TIYE) blijkens haar statutaire doelstellingen en feitelijke werkzaamheden behartigt, is onvoldoende specifiek in verhouding tot het belang waarvoor zij in deze procedure opkomt. Blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten heeft Stichting TIYE tot doel het verbeteren en vergroten van effectieve deelname en economische zelfstandigheid van zwarte-, migranten- en vluchtelingenvrouwen, hetgeen niet op een lijn te stellen is met het tegengaan van discriminatie van vrouwen in het algemeen en het bevorderen van deelname van vrouwen aan het openbare en publieke leven.

De stichting "Stichting De Bundeling" (hierna: De Bundeling) heeft blijkens artikel 2, eerste lid, van haar statuten ten doel het bewerkstelligen van zowel gelijkwaardige gender- als etnische verhoudingen. Deze doelstelling is te algemeen geformuleerd om De Bundeling rechtstreeks in haar belang getroffen te achten door het besluit van de Minister.

Ditzelfde geldt voor de vereniging "Nederlandse Vrouwenraad". Blijkens artikel 3.1 van de statuten, zoals die tot 27 november 2006 en derhalve ten tijde van het thans in geding zijnde besluit luidden, stelt deze vereniging zich ten doel te bevorderen dat de vrouw zich van haar positie en mogelijkheden bewust wordt en te stimuleren dat zij daadwerkelijk medeverantwoordelijkheid op alle terreinen in de samenleving draagt. Dit belang is onvoldoende specifiek in verhouding tot het belang waarvoor deze vereniging in deze procedure opkomt. Dat zij haar statuten en de daarin opgenomen doelstelling op 27 november 2006 heeft gewijzigd – in dier voege dat zij thans als doel heeft de belangen van vrouwen in brede zin en die van haar leden in het bijzonder te behartigen en op alle mogelijke manieren te bevorderen dat vrouwen op alle terreinen in de samenleving daadwerkelijk een gelijkwaardige positie kunnen innemen, mannen en vrouwen gelijke rechten hebben en gelijkwaardig worden behandeld – kan niet tot het oordeel leiden dat deze vereniging thans op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij tot het geding kan worden toegelaten. Daartoe is vereist dat zij belanghebbende is bij het besluit van de Minister van 20 december 2005 en die hoedanigheid kon zij niet meer verkrijgen na afloop van de termijn van zes weken gedurende welke tegen dat besluit kon worden opgekomen.

2.5.3. Gelet op het vorenoverwogene kunnen de in de brief van 9 januari 2007 genoemde rechtspersonen sub a, b, e en f (die hierna in de uitspraak worden begrepen onder: Clara Wichmann e.a.) op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij tot het geding in hoger beroep worden toegelaten.

2.6. In hoger beroep is aan de orde of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister mocht weigeren de SGP voor het jaar 2006 subsidie ingevolge de Wspp te verlenen.

2.7. Naar door de Minister ter zitting van de Afdeling is bevestigd, heeft hij de door de SGP op grond van de Wspp ingediende aanvraag van 24 oktober 2005 niet buiten behandeling gelaten, doch heeft hij deze afgewezen. Die afwijzing is een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, waartegen ingevolge artikel 8:1 van die wet beroep openstond. Gelet op hetgeen onder rubriek 3.42 van het vonnis is overwogen omtrent de rechtsweg die na weigering van subsidie voor de SGP zou openstaan, stond het nemen door de Minister van een zodanig besluit de civiele rechter bij het wijzen van zijn vonnis ook voor ogen.

Bij het in beroep bestreden besluit heeft de Minister aan de afwijzing van de subsidieaanvraag van de SGP voor het jaar 2006 uitsluitend het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis van de civiele rechter van 7 september 2005 ten grondslag gelegd. Blijkens zijn verweer in hoger beroep heeft de Minister zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat weliswaar ten gevolge van het vonnis een besluit dat de wetgever ter toetsing aan de bestuursrechter heeft voorbehouden, door de civiele rechter is gedicteerd en dat de Staat daarom in hoger beroep is gegaan bij het gerechtshof, maar dat de Staat zich niettemin gebonden acht aan de ondubbelzinnige beslissing in het vonnis en het hem niet vrij stond de SGP subsidie te verlenen. Dat aldus de rechtsbescherming van de SGP wordt aangetast, laat volgens de Minister onverlet dat hij het gewezen vonnis niet kan negeren.

2.7.1. De Afdeling stelt op grond hiervan vast dat de door de SGP ingediende aanvraag om subsidie is afgewezen, omdat subsidiëring van deze partij in strijd komt met artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag en dat het besluit van 20 december 2005 is gebaseerd op het oordeel dat, in zoverre de Wspp de Minister dwingt tot het verlenen van de in die wet voorziene subsidie, die wet buiten toepassing moet blijven.

In deze redengeving ligt besloten dat artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag naar zijn inhoud een ieder kan verbinden in de zin van artikel 93 van de Grondwet en derhalve verbindende kracht heeft jegens privaatrechtelijke rechtspersonen als de SGP en dat artikel 2 van de Wspp, in zoverre die bepaling dwingt tot het verlenen van subsidie aan de SGP, op grond van artikel 94 van de Grondwet geen toepassing kan vinden, omdat die toepassing niet verenigbaar is met voormelde verdragsbepaling.

2.8. De SGP heeft hiertegen aangevoerd dat artikel 7 van het Vrouwenverdrag geen rechtstreekse werking heeft, nu deze bepaling naar haar aard en inhoud, alsmede haar formulering, niet onmiddellijk door de rechter kan worden toegepast. Zo artikel 7 van het Vrouwenverdrag al rechtstreekse werking zou hebben, zou bij de toepassing van die verdragsbepaling in het onderhavige geval een afweging moeten worden gemaakt tussen het gelijkheidsbeginsel en het kiesrecht enerzijds en de godsdienstvrijheid, de verenigingsvrijheid en de vrijheid van meningsuiting anderzijds, waarbij de laatstgenoemde grondrechten dienen te prevaleren. Voorts heeft de SGP aangevoerd dat de wetgever bij het nemen van "alle passende maatregelen", als bedoeld in de verdragsbepaling, de ruimte heeft om een afweging met andere grondrechten te maken, waaronder de godsdienstvrijheid, de verenigingsvrijheid en de vrijheid van meningsuiting. In dit verband heeft de SGP aangevoerd dat de wetgever er bij de totstandkoming van de Wspp bewust voor heeft gekozen in artikel 16 het van rechtswege vervallen van een op grond van die wet verstrekte subsidie uitsluitend, maar dan ook dwingendrechtelijk te verbinden aan een strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie.

De SGP betoogt voorts – samengevat weergegeven – dat de rechtbank ten onrechte geen ruimte voor de Minister ziet om een ander besluit te nemen dan afwijzing van de subsidieaanvraag. Hiertoe voert de SGP aan dat een beslissing over de rechtmatigheid van de subsidiebeschikking door de wetgever in handen is gelegd van de bestuursrechter en dat de civiele rechter slechts een aanvullende rol kan spelen waar de door de Awb geboden rechtsbescherming tekort schiet. Er is dan ook geen rechtsregel op grond waarvan de bestuursrechter beperkt zou zijn om een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de negatieve subsidiebeschikking te geven en daarbij tot een eigen oordeel te komen over de vraag of artikel 2 van de Wspp buiten toepassing moet blijven wegens strijd met artikel 7 van het Vrouwenverdrag. Ware dit anders, dan zou de civiele rechter, door aan derden aanvullende rechtsbescherming te bieden, de rechtsbescherming van de SGP op basis van de Awb teniet doen, terwijl zij geen partij was in het civiele geding. Om die rechtsbescherming te verzekeren, had de Minister, aldus de SGP, de subsidieaanvraag inhoudelijk moeten beoordelen.

2.9. Clara Wichmann e.a. hebben zich – samengevat weergegeven – op het standpunt gesteld dat het vonnis in de onderhavige procedure niet ter beoordeling staat en door de Minister en de bestuursrechter als een gegeven dient te worden beschouwd. Een inhoudelijke beoordeling van de afwijzing van de aanvraag door de Afdeling is derhalve volgens Clara Wichmann e.a. niet mogelijk. Voorts hebben Clara Wichmann e.a. zich op het standpunt gesteld dat de Minister op goede gronden de door de SGP gevraagde subsidie heeft geweigerd, nu de Minister gelet op het uitvoerbaar bij voorraad verklaarde vonnis geen andere keus had en niet van hem kon worden gevergd in strijd met dit vonnis te handelen.

Indien en voor zover de Afdeling tot de conclusie zou komen dat een inhoudelijke beoordeling wel mogelijk is, hebben Clara Wichmann e.a. zich blijkens de stukken op het standpunt gesteld dat aan artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag rechtstreekse werking toekomt. Hieraan doet volgens Clara Wichmann e.a. niet af dat in het eerste deel van de aanhef van artikel 7 van het Vrouwenverdrag wordt gesproken van het nemen van "passende maatregelen" ter uitbanning van vrouwendiscriminatie in het politieke en openbare leven. De onderdelen a en c van artikel 7 van het Vrouwenverdrag moeten als een aparte bepaling en naast de algemene anti-discriminatiebepaling strekkende tot het nemen van "alle passende maatregelen" worden beschouwd. Clara Wichmann e.a. hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat in het woord "verzekeren" in het tweede deel van de aanhef van artikel 7 van het Vrouwenverdrag, gelezen in combinatie met de specifieke omschrijving van de te verzekeren rechten, ligt besloten dat er geen ruimte is voor een afweging van belangen en dat, zo deze afweging al zou moeten worden gemaakt, ten aanzien van politieke partijen het gelijkheidsbeginsel en het passief kiesrecht dienen te prevaleren boven het recht op vrijheid van godsdienst, vereniging en meningsuiting. Subsidieverstrekking aan de SGP is volgens Clara Wichmann e.a. in strijd met artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag, welke bepaling een ieder verbindend is in de zin van artikel 93 van de Grondwet. Ingevolge artikel 94 van de Grondwet dient artikel 2 van de Wspp derhalve buiten toepassing te worden gelaten.

2.10. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de Minister bij het nemen van een besluit op de aanvraag van de SGP om subsidie krachtens de Wspp voor het jaar 2006, gebonden was aan het gewezen vonnis.

Naar in rubriek 3.42 van het vonnis is onderkend, kan die binding evenwel niet afdoen aan de mogelijkheden van de SGP zich om een oordeel omtrent haar aanspraken ingevolge de Wspp te wenden tot de ter zake door de wetgever in artikel 8:1, eerste lid, van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 37, eerste lid, van de Wet RvS, als bevoegd aangewezen rechter. Uit die wettelijke competentiebepalingen vloeit voort dat de bindende kracht van het vonnis zich niet uitstrekt tot de door de bestuursrechter te verrichten toetsing. Ware dit anders, dan zou de in rubriek 3.42 van het vonnis bedoelde rechtsweg zinledig zijn.

2.11. Ter beoordeling of de SGP voor het jaar 2006 aan de Wspp al dan niet aanspraak op subsidie kan ontlenen, ziet de Afdeling zich allereerst gesteld voor de vraag of artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag naar zijn inhoud een ieder kan verbinden in de zin van artikel 93 van de Grondwet. De Afdeling overweegt daarover het volgende.

Gelet op de hiervoor onder 2.1.1 geciteerde tekst van artikel 7 van het Vrouwenverdrag dient de eerste zinsnede van de aanhef, waarin de algemene verplichting is neergelegd "alle passende maatregelen te nemen om discriminatie van vrouwen in het politieke en openbare leven van het land uit te bannen", te worden onderscheiden van de bepaling die daarna volgt, beginnende met het woord "verzekeren" en die dwingender en specifieker is geformuleerd dan de eerste zinsnede. In de onderdelen a tot en met c is geconcretiseerd, welke rechten door een staat die partij is bij het Vrouwenverdrag dienen te worden verzekerd. Wat betreft de onderdelen a en b gaat het daarbij om reeds in andere een ieder verbindende verdragsbepalingen neergelegde rechten.

Bij de totstandkoming van de Rijkswet tot goedkeuring van het Vrouwenverdrag (hierna: de Goedkeuringswet) is met enige stelligheid aangenomen dat in het bijzonder de onderdelen a en b van artikel 7 van het Vrouwenverdrag rechtstreekse werking hebben. Blijkens de Memorie van Antwoord bij de Goedkeuringswet (Kamerstukken II, vergaderjaar 1986-1987, 18950 (R 1281), nr. 6, p. 14) wordt, wat betreft het recht op gelijke behandeling ten aanzien van het kiesrecht en het recht op benoembaarheid in openbare dienst, vastgelegd in artikel 7, rechtstreekse werking mogelijk geacht, omdat deze rechten reeds zijn verankerd in bepalingen in andere verdragen, ten aanzien waarvan rechtstreekse werking door de rechter is aanvaard. In de Nota naar aanleiding van het eindverslag bij de Goedkeuringswet (Kamerstukken II, vergaderjaar 1986-1987, 18950 (R 1281), nr. 9, p. 10) wordt vermeld dat de wetgever hierbij doelde op de aanhef en de onderdelen a en b van artikel 7 van het Vrouwenverdrag.

Gelet op de omstandigheid dat de verplichting van de verdragsstaten ten opzichte van de onderdelen a tot en met c van artikel 7 van het Vrouwenverdrag is omschreven als "verzekeren" ("ensure"), nu de onderdelen a en b betrekking hebben op in andere een ieder verbindende verdragen reeds verankerde rechten en de plicht strekt tot het bejegenen van vrouwen op gelijke voet met mannen, is artikel 7 van het Vrouwenverdrag in zoverre het gaat om het tweede deel van de aanhef vanaf het woord "verzekeren" tezamen met de onderdelen a en b een een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet.

De afwijzing van de aanvraag om subsidie van de SGP is mede gebaseerd op onderdeel c van artikel 7 van het Vrouwenverdrag. Gelet op andere grondrechten die bij de toepassing van dit artikelonderdeel van belang kunnen zijn, waarop hierna – in overwegingen 2.13 en 2.13.1 – wordt ingegaan, vergt die toepassing een nadere afweging, in algemene zin door de wetgever, in specifieke gevallen door het bestuur. Dit sluit niet zonder meer uit dat sprake is van een een ieder verbindende bepaling als bedoeld in artikel 94 van de Grondwet, indien voor het aanvaarden van een dergelijke verbindende kracht gerede grond is aan te voeren. Deze grond is gelegen in de nauwe samenhang tussen de onderdelen a en c van artikel 7 van het Vrouwenverdrag, in het bijzonder waar het gaat om een nationaal democratisch staatsbestel als het Nederlandse, waarin politieke partijen in het kiesstelsel een centrale functie vervullen en de uitoefening van het passief kiesrecht afhankelijk is van het voor een vertegenwoordigende functie voorgedragen worden door zo’n partij, wat veelal weer afhankelijk is van het lidmaatschap ervan. Indien het vrouwen niet mogelijk zou zijn op gelijke voet met mannen lid te worden van en voorgedragen te worden voor vertegenwoordigende functies door politieke partijen van uiteenlopende politieke signatuur, zou het in onderdeel a van artikel 7 van het Vrouwenverdrag bedoelde recht illusoir zijn. Derhalve moet het ervoor worden gehouden dat, in zoverre artikel 7, aanhef en onder c strekt tot waarborging van een voor de uitoefening van het onder a bedoelde recht tenminste vereiste toegang voor vrouwen op gelijke voet met mannen tot het lidmaatschap van politieke partijen en via dat lidmaatschap tot vertegenwoordigende functies, dat onderdeel ook een ieder verbindende kracht heeft.

2.12. Ter beantwoording ligt vervolgens voor de vraag of het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag noopt tot het buiten toepassing laten van artikel 2 van de Wspp, in zoverre dat artikel dwingt tot het verlenen van subsidie aan de SGP.

2.12.1. Vooropgesteld wordt dat artikel 7 van het Vrouwenverdrag ziet op de verhouding tussen de nationale autoriteiten en burgers, waaronder de organisaties als bedoeld in onderdeel c van die verdragsbepaling, zoals de SGP.

Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of de Staat handelt in strijd met artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag, indien de SGP aan de Wspp aanspraak op subsidie ontleent, gegeven het door die partij uitgedragen gedachtegoed en haar interne organisatie en besluitvorming op het gebied van gelijkheid en gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen.

Nu de rechtstreekse werking van onderdeel c is ontleend aan die van onderdeel a, gaat het meer in het bijzonder om de vraag of artikel 7 van het Vrouwenverdrag vergt dat, ter waarborging van het passief kiesrecht van vrouwen als bedoeld in onderdeel a van de verdragsbepaling, in de afwijzing door de SGP van het gewone lidmaatschap van die partij voor vrouwen en, in het verlengde daarvan, in het uitsluiten door die partij van voordrachten van vrouwen harerzijds voor vertegenwoordigende functies, grond wordt gevonden de aanvraag van de SGP om subsidie ingevolge de Wspp af te wijzen.

2.13. In de eerste plaats dient daartoe te worden beoordeeld of uit de plicht om te verzekeren dat vrouwen op gelijke voet met mannen verkiesbaar zijn in alle openbaar gekozen lichamen en daartoe deel kunnen nemen aan niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven van het land, zonder enige nadere afweging de plicht voortvloeit tot het nemen van maatregelen, hier in de vorm van het onthouden van subsidie waarop naar nationaal recht aanspraak bestaat indien aan bepaalde criteria is voldaan, steeds en reeds omdat een politieke partij vrouwen niet in staat stelt tot het uitoefenen van voormelde rechten.

2.13.1. De tekst van onderdeel c van artikel 7 van het Vrouwenverdrag dwingt niet tot deze uitleg, nu daarin sprake is van het deelnemen aan organisaties en verenigingen als daar omschreven; niet aan ‘de’ of ‘alle’ zodanige organisaties.

In de geschiedenis van de totstandkoming van het Vrouwenverdrag ziet de Afdeling evenmin aanwijzingen voor een dergelijke strikte uitleg. Uit paragraaf 84 van de Voorbereidende Handelingen bij het Vrouwenverdrag blijkt dat met betrekking tot onderdeel c van artikel 7 van het Vrouwenverdrag Canada en het Verenigd Koninkrijk bezwaar hadden tegen de ontwerptekst van dat onderdeel, zijnde onderdeel d van artikel 8 van het ontwerpverdrag. De ontwerptekst had, anders dan de definitieve tekst, betrekking op "niet-overheidsorganisaties en verenigingen". Blijkens het verslag van de vergadering van de "Commission on the Status of Women" van de Verenigde Naties over het ontwerpverdrag heeft de Canadese delegatie dit bezwaar als volgt toegelicht:

"(…) said that article 8 was acceptable to Canada, but suggested the addition, at the end of paragraph (d), of the phrase "concerned with the public and political life of the country", since, if that paragraph applied to private clubs whose membership consisted solely of men or of women that would be tantamount to a violation of the right of freedom of association."

De "Commission on the Status of Women" heeft zonder nadere toelichting volstaan met het overnemen van het door de Canadese delegatie voorgestelde amendement volgens hetwelk achter het woord "verenigingen" in de ontwerptekst de zinsnede "op het gebied van het openbare en politieke leven van het land" wordt toegevoegd, zodat onderdeel c van artikel 7 van het Vrouwenverdrag thans uitsluitend betrekking heeft op niet-overheidsorganisaties en verenigingen op het gebied van het openbare en politieke leven.

In de hier beschreven gedachtevorming is geen grond te vinden voor het oordeel dat daaruit, a contrario, moet worden afgeleid dat, nu aan onderdeel c is vastgehouden ten aanzien van de daarin thans vermelde organisaties en verenigingen, de nationale autoriteiten gehouden zijn te bewerkstelligen dat alle zodanige organisaties en verenigingen zich openstellen voor vrouwen op gelijke voet als voor mannen, ongeacht het gedachtegoed op basis waarvan en de omstandigheden waaronder zij daarop beperkingen zouden willen aanbrengen, derhalve met voorbijgaan aan de aan die organisaties en verenigingen toekomende fundamentele rechten en vrijheden en met voorbijgaan aan de mate waarin de opstelling van die organisaties en verenigingen jegens lidmaatschap en voordrachten voor vertegenwoordigende functies van vrouwen, daadwerkelijk een belemmering vormt voor de uitoefening van het passief kiesrecht.

Veeleer geeft de geschiedenis van artikel 7 van het Vrouwenverdrag blijk van zorg voor een evenwichtige verhouding tussen het waarborgen dat vrouwen op gelijke voet met mannen kunnen deelnemen aan het maatschappelijke en politieke leven en de rechten en vrijheden van de niet-overheidsorganisaties en verenigingen die hen daartoe in staat kunnen stellen. De beslissing bij de totstandkoming van het Vrouwenverdrag om in artikel 7, aanhef en onder c, geen bepaling op te nemen die voor andere dan de thans in dat artikelonderdeel vermelde organisaties en verenigingen geldt, impliceert dat voor andere organisaties en verenigingen zonder meer de betekenis van de aan hen ingevolge verdragsrecht toekomende vrijheidsrechten prevaleert. In die beslissing is geen grond te vinden voor het oordeel dat ten aanzien van de wel vermelde organisaties en verenigingen in het kader van de toepassing van het hier bedoelde artikelonderdeel aan de ook aan hen toekomende vrijheidsrechten geen gewicht mag toekomen en, meer in het algemeen, dat de plicht van de nationale autoriteiten om vrouwen deelneming aan die organisaties en verenigingen te verzekeren door het nemen van daartoe strekkende maatregelen, geen afweging ten opzichte van andere rechten en belangen verdraagt. Een dergelijk oordeel ligt te minder in de rede, nu in vele staten het democratisch staatsbestel, zoals dat evenzeer in het verdragsrecht wordt vereist, derhalve het kiesrecht, de samenstelling van vertegenwoordigende lichamen en aldus de betrokkenheid van het electoraat bij de publieke besluitvorming, is gestructureerd door middel van het optreden van politieke partijen, zijnde politieke organisaties of verenigingen als bedoeld in artikel 7, aanhef en onder c, van het Vrouwenverdrag. De toepassing van die bepaling raakt derhalve niet alleen aan de die partijen toekomende vrijheidsrechten, maar ook aan het algemeen belang bij een afdoende vertegenwoordiging van het gehele electoraat zoals daaraan in het Nederlandse staatsbestel is vormgegeven. Daarbij gaat het ook om de vertegenwoordiging van kleine minderheden met van de heersende opvattingen afwijkende denkbeelden, zolang deze niet handelen in strijd met het strafrecht.

2.13.2. Gelet op het vorenoverwogene is met het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder c, van het Vrouwenverdrag niet beoogd uit te sluiten dat bij de toepassing ervan een afweging van de met die toepassing gewaarborgde rechten tegen andere voormelde rechten en belangen plaatsvindt. Voor dat oordeel is bevestiging te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van de Goedkeuringswet (Kamerstukken II, vergaderjaar 1988-1989, 18950 (R 1281), nr. 9, p. 14 en Kamerstukken I, vergaderjaar 1990-1991, 18950 (R 1281), nr. 72a, p. 10). Blijkens die geschiedenis heeft ook de wetgever voor ogen gehad dat artikel 7, aanhef en onder c, van het Vrouwenverdrag moet worden bezien in samenhang met andere een ieder verbindende verdragsbepalingen strekkende tot vrijheid van godsdienst en levensovertuiging, vrijheid van vereniging en vergadering en vrijheid van meningsuiting van de in de verdragsbepaling bedoelde organisaties en verenigingen en tot een afdoende vertegenwoordiging van het gehele electoraat in vertegenwoordigende lichamen en in de publieke besluitvorming. Om die reden heeft de wetgever bij het stellen van regels ter zake terughoudendheid geboden geacht, in het bijzonder met betrekking tot verenigingen op godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke grondslag, omdat daarbij naast de vrijheid van vereniging en vergadering, de vrijheid van godsdienst en levensovertuiging en de vrijheid van meningsuiting ook staatkundige rechten in het geding zijn en al deze democratische vrijheden en rechten tot de grondslagen van de Nederlandse rechtsorde behoren.

2.13.3. Uit het vorenoverwogene volgt dat het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag niet in de weg staat aan het maken van een afweging tussen de verzekering van de in die bepaling genoemde rechten en de hiervoor genoemde rechten en belangen.

2.14. Vervolgens dient aan de hand van het uit het vorenoverwogene voortvloeiende toetsingskader te worden beoordeeld of het bepaalde in artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag ertoe noopt artikel 2 van de Wspp buiten toepassing te laten ten aanzien van de door de SGP ingediende subsidieaanvraag.

2.14.1. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wspp (Kamerstukken II, vergaderjaar 1997-1998, 25704, nr. 3, p. 1 en Kamerstukken II, vergaderjaar 1997-1998, 25704, nr. 5, p. 1 en 2) strekt deze wet in het bijzonder tot instandhouding en zo mogelijk versterking van de intermediaire positie van landelijke politieke partijen in het Nederlandse democratisch staatsbestel, in verband met het grote belang van die partijen voor het goed functioneren van dat bestel. De wetgever heeft de overheid een voorwaardenscheppende rol ten aanzien van het functioneren van politieke partijen toebedeeld.

Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de in artikel 2 van de Wspp geregelde bevoegdheid om aan politieke partijen uit de openbare kas subsidies toe te kennen, niet in de eerste plaats het belang van in aanmerking komende politieke partijen dient, maar het algemeen belang dat is betrokken bij een brede weerspiegeling in het geheel van politieke partijen van de maatschappelijke, levensbeschouwelijke, ideologische en religieuze stromingen in de samenleving. Hiermee is gewaarborgd dat het binnen die stromingen levende gedachtegoed wordt verwoord binnen het democratisch staatsbestel waarin het politieke debat over de publieke besluitvorming plaatsvindt. Duidelijk is dat de wetgever bij het tot stand brengen van de Wspp alle in het parlement vertegenwoordigde partijen aan de hand van dezelfde maatstaven financiële ondersteuning heeft willen bieden, ongeacht de inhoud van het door hen uitgedragen gedachtegoed of hun interne organisatie, behoudens het bepaalde in artikel 16 van die wet.

Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wspp (Kamerstukken II, vergaderjaar 1997-1998, 25704, nr. 5, p. 28 en 29) blijkt voorts dat de wetgever, onder meer met het oog op het bepaalde in het Vrouwenverdrag, aanleiding heeft gezien tot het opnemen van artikel 16, ingevolge welke bepaling de aanspraak op subsidie gedurende een bepaalde periode van rechtswege vervalt in geval van een strafrechtelijke veroordeling van een politieke partij wegens discriminatie. De wetgever heeft van belang geacht dat stopzetting van de subsidie niet te lichtvaardig als maatregel dient te worden gehanteerd, nu deze maatregel strekt tot corrigerend optreden jegens politieke partijen door de subsidiërende rijksoverheid en derhalve een vorm van overheidsbemoeienis met een politieke partij inhoudt. Tevens heeft de wetgever echter van belang geacht dat politieke partijen een bijzondere rol vervullen in de samenleving en een wezenlijke functie hebben in de democratische rechtsstaat. Discriminatie raakt aan de grondslagen van de rechtsstaat en ondermijnt op ernstige wijze de cohesie van de samenleving, hetgeen volgens de wetgever maatregelen rechtvaardigt jegens een politieke partij die zich aan discriminatie schuldig maakt, in die zin dat overheidssteun achterwege blijft.

Lettend op het vorenstaande heeft de wetgever bij de totstandkoming van de Wspp een afweging gemaakt tussen het belang van gelijke behandeling, waaronder het op gelijke voet participeren van mannen en vrouwen binnen politieke partijen, en het belang van de functie welke die partijen vervullen bij de vertegenwoordiging van het gehele electoraat in de publieke besluitvorming en de daarmee verbonden vrijheden van politieke partijen hun gedachtegoed intern te realiseren en extern uit te dragen. Deze afweging ligt ook ten grondslag aan de uitdrukkelijke keuze van de wetgever om de stopzetting van de subsidie van rechtswege slechts in te laten gaan na een onherroepelijke veroordeling door de strafrechter wegens discriminatie in de zin van de in artikel 16 van de Wspp genoemde strafbepalingen gedurende een periode die ingaat op de dag waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden. Op deze wijze heeft de wetgever willen aansluiten bij het onpartijdig en onafhankelijk oordeel van de rechter. Hij heeft het onjuist geacht om het oordeel over het functioneren van politieke partijen en hun uitingen en het daaraan verbinden van consequenties tot onderwerp te maken van de politieke en bestuurlijke besluitvorming. Voorts gaat het om een maatregel die voor een politieke partij zwaarwegende gevolgen kan hebben. Door het wegvallen van de overheidssteun wordt een politieke partij immers getroffen in haar functioneren en zal zij feitelijk minder mogelijkheden hebben haar gedachtegoed uit te dragen. Om die reden heeft de wetgever het van belang geacht dat de stopzetting van de subsidie slechts plaatsvindt ingeval van de eerder genoemde vormen van discriminatie en na een zorgvuldige procedure waarbij het oordeel of een politieke partij het strafbare feit van discriminatie heeft begaan, is voorbehouden aan de strafrechter.

2.14.2. Lettend op het doel van de Wspp en het algemeen belang dat is betrokken bij een brede weerspiegeling in het geheel van politieke partijen van de maatschappelijke, levensbeschouwelijke, ideologische en religieuze stromingen in de samenleving met het oog waarop de in artikel 2 van die wet neergelegde subsidiebevoegdheid is toegekend, heeft de wetgever bij het nemen van maatregelen in het licht van artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag, in aanmerking genomen de ruimte voor afweging die hem op grond van die bepalingen toekwam, geen blijk gegeven van een afweging met een uitkomst waartoe hij niet in redelijkheid kon komen. Er is geen grond voor het oordeel dat sprake is van een evidente doorbreking van de vereiste evenwichtige verhouding tussen het verbod van discriminatie en het waarborgen dat vrouwen op gelijke voet met mannen kunnen deelnemen aan het maatschappelijke en politieke leven enerzijds en het waarborgen van het adequaat functioneren van politieke partijen in het democratisch staatsbestel en de hun mede daartoe toekomende rechten anderzijds. Hierbij is mede van belang dat thans is verzekerd dat vrouwen, binnen het spectrum van politieke partijen als geheel genomen, lid kunnen worden van een politieke partij, als bedoeld in onderdeel c van artikel 7 van het Vrouwenverdrag, welke vrouwen op gelijke voet met mannen voordraagt voor vertegenwoordigende functies. Reeds daarom is het niet noodzakelijk om in het licht van artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag maatregelen te treffen die een ernstige beperking inhouden van de vrijheden en rechten van een politieke partij die het lidmaatschap voor vrouwen niet openstelt op gelijke voet met mannen en die, in het verlengde daarvan, vrouwen niet voordraagt voor vertegenwoordigende functies. Van een daadwerkelijke beperking van het passief kiesrecht van vrouwen, als bedoeld in onderdeel a van artikel 7 van het Vrouwenverdrag, is geen sprake.

Daarbij is tevens van belang dat zij die volledig lidmaatschap en voordracht voor vertegenwoordigende functies van vrouwen wensen van en door een politieke partij die overigens overtuigingen als die van de SGP is toegedaan, op ieder moment een zodanige partij kunnen oprichten. Onder omstandigheden kan artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag nopen tot positieve actie van de nationale autoriteiten in de vorm van financiële en andere ondersteuning bij een dergelijke oprichting.

Anderzijds zijn, gelet op het belang van politieke partijen voor het functioneren van het democratisch staatsbestel, maatregelen die een politieke partij beperken in haar vrijheden en rechten slechts onder bijzondere omstandigheden gerechtvaardigd. Ook een partij wier gedachtegoed wat betreft de gelijkheid en gelijkwaardigheid van mannen en vrouwen afwijkt van heersende opvattingen en actuele rechtsontwikkelingen, dient, behoudens ieders verantwoordelijkheid ingevolge het strafrecht, onbelemmerd te kunnen deelnemen aan het publieke debat. Het uitsluiten van een dergelijke politieke partij van subsidiëring zou haar ten opzichte van de andere partijen in een aanmerkelijk nadeliger positie brengen in een context waarin alle partijen juist op gelijke voet aan het parlementaire debat moeten kunnen deelnemen. Daardoor zou de legitimiteit van de uitkomst van het debat worden ondermijnd.

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) acht terughoudendheid geboden bij het beperken van politieke partijen in hun fundamentele vrijheden, nu deze partijen essentieel zijn voor het goed functioneren van een pluriforme, democratische samenleving. Het EHRM acht ingrijpen alleen gerechtvaardigd in het geval door de nationale rechter is vastgesteld dat de desbetreffende politieke partij een concreet gevaar oplevert voor de democratische rechtsorde, zoals die ook aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ten grondslag ligt (zie enerzijds het arrest van 8 december 1999, Freedom and Democracy Party (ÖZDEP) tegen Turkije, Reports 1999-VIII, paragraaf 44, en anderzijds het arrest van 13 februari 2002, Refah Partisi tegen Turkije, Reports 2003-II, paragraaf 102). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.

De door de wetgever in artikel 16 van de Wspp gemaakte keuze, waarbij stopzetting van de subsidie slechts is voorzien in het geval van een strafrechtelijke veroordeling wegens discriminatie in de zin van de in dat artikel genoemde strafbepalingen, is dan ook niet in strijd met artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag.

2.15. Uit al het vorenoverwogene volgt dat artikel 7, aanhef en onder a en c, van het Vrouwenverdrag niet noopt tot het buiten toepassing laten van de Wspp.

De publiekrechtelijke grondslag van het in beroep bestreden besluit is gelegen in artikel 2 van de Wspp, in zoverre die bepaling strekt tot de bevoegdheid om aan politieke partijen uit de openbare kas subsidies toe te kennen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient artikel 2 van de Wspp ook overigens te worden toegepast op de door de SGP voor het jaar 2006 ingediende aanvraag. Uit het bepaalde in artikel 2 van de Wspp volgt dat de Minister bij het nemen van een besluit op een subsidieaanvraag geen inhoudelijke afweging mag maken. De grondslag voor subsidietoekenning is het aantal zetels in de Tweede Kamer dan wel de Eerste Kamer der Staten-Generaal. De Wspp dwingt er dan ook toe dat, waar aan de daar gestelde voorwaarden voor subsidiëring is voldaan, de in het parlement vertegenwoordigde partijen worden gesubsidieerd.

Niet in geschil is dat de SGP aan de voorwaarden van artikel 2, eerste lid, van de Wspp voldoet. De Minister was derhalve gehouden aan de SGP voor het jaar 2006 subsidie te verstrekken. De Afdeling volgt de Minister in zijn standpunt dat het niet op zijn weg lag de aanvraag van de SGP in weerwil van het vonnis in te willigen. Zij is evenwel van oordeel dat die aanvraag niet mag worden afgewezen en dat de SGP subsidie krachtens de Wspp voor het jaar 2006 niet mag worden onthouden.

De Afdeling komt derhalve tot een ander oordeel dan de rechtbank op het door de SGP tegen het besluit van de Minister ingestelde beroep, als bedoeld in het in rubriek 3.42 van het vonnis gemaakte voorbehoud.

2.16. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroepschrift terugzenden aan de Minister ter behandeling als bezwaarschrift.

De Minister dient alsnog een besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

Aan hetgeen overigens door de SGP en Clara Wichmann e.a. is aangevoerd, wordt niet toegekomen.

2.17. De Afdeling ziet in dit geval geen gronden voor een proceskostenveroordeling.

Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet RvS brengt met zich dat, naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet, het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan de SGP wordt terugbetaald.

Nu de in de brief van 9 januari 2007 genoemde rechtspersonen sub a, b, e en f op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij tot het geding in hoger beroep zijn toegelaten, dient het door Clara Wichmann e.a., onder het voorbehoud dat het instellen van hoger beroep daarvoor noodzakelijk was, betaalde griffierecht van € 422,00 voor de behandeling van het hoger beroep door de secretaris van de Raad van State te worden terugbetaald.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep van de SGP gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 30 november 2006 in zaak nr. AWB 06/2696 voor zover daarbij het beroep van de SGP ongegrond is verklaard;

III. bepaalt dat de Minister alsnog een besluit op het bezwaar van de SGP neemt met inachtneming van deze uitspraak;

IV. gelast dat de secretaris van de Raad van State het door de SGP voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) terugbetaalt;

V. gelast dat de secretaris van de Raad van State het door Clara Wichmann e.a. voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 422,00 (zegge: vierhonderdtweeëntwintig euro) terugbetaalt.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk w.g. Dallinga

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 5 december 2007

18-505.

Rechters

mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. M. Vlasblom en mr. H.G. Lubberdink, leden