Instantie
Hoge Raad
Samenvatting
Volgens de Hoge Raad moet een gedraging niet als seksuele intimidatie worden aangemerkt alleen omdat degene jegens wie die gedraging is gericht zich seksueel geïntimideerd voelt. Ook relevant is of verweerder seksuele lading beoogde. Feiten en omstandigheden zijn van belang.
De directeur heeft tijdens een kerstborrel, bij het binnentreden van de slechts met kaarslicht verlichte recreatiezaal, de werknemer in de billen geknepen en het woord “dark room” gebruikt. Nadat de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden met toekenning van een vergoeding, heeft de werknemer de werkgeefster en de directeur in rechte betrokken. Hij vordert een schadevergoeding wegens de vroegtijdige beëindiging van zijn dienstverband. Aan zijn vordering heeft hij onder meer ten grondslag gelegd dat de directeur met zijn seksueel intimiderende handeling onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. De kantonrechter en het hof hebben de vordering afgewezen.
De Hoge Raad overweegt als volgt. De klacht die kennelijk steunt op de opvatting dat een gedraging zonder meer als seksuele intimidatie moet worden aangemerkt indien degene jegens wie die gedraging is gericht zich seksueel geïntimideerd voelt, faalt omdat die opvatting onjuist is. Het hof heeft kunnen oordelen dat de feiten en omstandigheden niet het oordeel rechtvaardigen dat de directeur zich aan seksuele intimidatie heeft schuldig gemaakt. Het hof kon ook, voor de inhoud van het begrip “seksuele intimidatie” aansluiting zoekend bij de omschrijving van art. 7:646 lid 8 BW, gevoeglijk in aanmerking nemen dat de werknemer onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen oordelen dat de gedraging van de directeur tot gevolg heeft gehad dat de werknemer in zijn waarde is aangetast, waarbij het hof heeft betrokken dat geen bedreigende, vernederende of kwetsende situatie is gecreëerd.
Over deze zaak berichtte NRC-Handelsblad. Zie weblog met NJB.
Volledige tekst
Uitspraak
10 juli 2009
Eerste Kamer
07/13308
RM/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
- NEDERLANDSE STICHTING VOOR LEPRABESTRIJDING,
gevestigd te Amsterdam, - [Verweerder 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser], Leprastichting en [verweerder 2].
1). Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 7 april 2005 Leprastichting en [verweerder 2] gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en, na wijziging van eis in hoger beroep, gevorderd, kort gezegd, en voor zover in cassatie nog van belang, Leprastichting en [verweerder 2] hoofdelijk te veroordelen tot vergoeding van de door [eiser] als gevolg van de vroegtijdige beëindiging van zijn dienstverband bij Leprastichting geleden (en door hem op € 266.730,– bruto begrote) materiële schade, alsmede tot vergoeding van de door [eiser] geleden immateriële schade (door hem begroot op € 5.000,– netto), met rente en kosten.
Leprastichting en [verweerder 2] hebben de vorderingen bestreden.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 8 maart 2006 de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 5 juli 2007 heeft het hof het vonnis van de kantonrechter deels vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Leprastichting en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500,–, te vermeerderen met de wettelijke rente, ter zake van vergoeding van immateriële schade. Het hof heeft voorts het vonnis waarvan beroep voor het overige bekrachtigd en het meer of anders in hoger beroep gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2). Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Leprastichting en [verweerder 2] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van Leprastichting en [verweerder 2] en de advocaat van [eiser] hebben bij brieven van onderscheidenlijk 20 en 25 mei 2009 op die conclusie gereageerd.
3). Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser], geboren op [geboortedatum] 1943, is op 1 juli 1974 bij Leprastichting in dienst getreden.
(ii) Tijdens de kerstborrel van Leprastichting op 19 december 2002 heeft [verweerder 2], directeur van Leprastichting, bij het binnentreden van de slechts met kaarslicht verlichte recreatiezaal [eiser] in de billen geknepen en het woord “darkroom” gebruikt.
(iii) Nadat Leprastichting en [verweerder 2] in januari 2003 vergeefs hadden getracht het tussen partijen gerezen conflict rond dit kerstborrelincident op te lossen, heeft het bestuur van Leprastichting een klacht van [eiser] over dit incident in behandeling genomen. Het bestuur oordeelde de klacht gegrond en heeft [verweerder 2] bij brief van 19 maart 2003 onder meer het volgende bericht:
– Het bestuur spreekt zijn afkeuring uit over de door u op 19 december 2002 jegens [verweerder 2] gepleegde handeling en het daarbij gebezigde woordgebruik;
– Het bestuur neemt in aanmerking dat u uw verontschuldigingen hebt aangeboden aan [verweerder 2];
– Niettemin tekent het bestuur voor alle duidelijkheid aan dat een herhaling in enigerlei vorm uw positie van directeur onhoudbaar maakt;
– Het bestuur vertrouwt erop dat u uw verantwoordelijkheid zult nemen in het, voor zover in uw vermogen ligt, actief streven naar het herstel van goede werkverhoudingen tussen u en [verweerder 2].
(iv) Op 8 april 2003 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Door de Arbo-dienst werd vastgesteld dat het ging om een situationele arbeidsongeschiktheid.
(v) Op verzoek van [eiser] heeft de kantonrechter te Amsterdam bij beschikking van 24 december 2003 de arbeidsovereenkomst tussen Leprastichting en [eiser] ontbonden met ingang van 1 februari 2004 wegens het blijvend komen te ontbreken van de goede verstandhouding tussen partijen, met toekenning aan [eiser] van een ontbindingsvergoeding van € 100.000,– bruto. In de beschikking werd [eiser] tot 15 januari 2004 in de gelegenheid gesteld zijn ontbindingsverzoek in te trekken. [Eiser] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
(vi) Op verzoek van Leprastichting heeft de kantonrechter te Amsterdam bij beschikking van 26 mei 2004 de arbeidsovereenkomst tussen Leprastichting en [eiser] ontbonden met ingang van 1 juli 2004, zulks (wederom) wegens het blijvend komen te ontbreken van de goede verstandhouding tussen partijen. Aan [eiser] is in deze beschikking een ontbindingsvergoeding toegekend van € 68.500,– bruto. In zijn beschikking heeft de kantonrechter uitdrukkelijk overwogen dat hij de eventueel door [eiser] geleden pensioenschade (schade wegens verminderde mogelijkheden of keuzemogelijkheden bij gebruik van de OBU-regeling daaronder begrepen) en de door [eiser] in verband met het incident geleden immateriële schade geheel buiten beschouwing heeft gelaten bij de vaststelling van de aan [eiser] naar billijkheid toekomende vergoeding. Leprastichting heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar ontbindingsverzoek in te trekken, zodat het dienstverband tussen partijen per 1 juli 2004 is geëindigd.
(vii) [Eiser] was voor Leprastichting werkzaam als Hoofd Voorlichting, in welke functie hij laatstelijk een salaris verdiende van € 5.288,– bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en bijkomende emolumenten.
3.2 [Eiser] heeft aan zijn vorderingen onder meer ten grondslag gelegd dat [verweerder 2] met zijn seksueel intimiderende handeling onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld. Het hof heeft ter beoordeling van die vorderingen onderzocht wat zich rond 19 december 2002 precies feitelijk heeft afgespeeld, nu partijen hierover van mening verschillen (rov. 3.2). Daarbij is het hof uitgegaan van hetgeen met betrekking tot het incident op 19 december 2002 reeds door de kantonrechter was vastgesteld, te weten het hiervoor in 3.1 (ii) vermelde, waartegen geen grief was gericht. Het hof heeft vervolgens enige bijkomende omstandigheden vastgesteld die het van belang achtte voor de beoordeling van de ernst van het incident van 19 december 2002 (rov. 3.5). Daarna heeft het hof geoordeeld dat de vastgestelde feiten en omstandigheden niet het oordeel kunnen dragen dat [verweerder 2] zich heeft schuldig gemaakt aan seksuele intimidatie, waarbij het hof voor de inhoud van dat begrip aansluiting heeft gezocht bij de omschrijving van “seksuele intimidatie” van art. 7:646 lid 8 BW als geldende sedert 18 oktober 2006 (rov. 3.6).
3.3 Onderdeel 1.4 klaagt dat het hof, dat in rov. 3.5 als bijkomende omstandigheid in aanmerking nam dat de verweten gedraging voor [verweerder 2] geen seksuele lading had, miskent dat het niet relevant is of de verweten gedraging wel of niet een seksuele lading bevatte of behelsde, nu voor de toepassing van art. 7:646 lid 8 niet bepalend is hoe de aandacht is bedoeld, maar hoe deze is ervaren door [eiser] zelf. Deze klacht, die kennelijk steunt op de opvatting dat een gedraging zonder meer als seksuele intimidatie moet worden aangemerkt indien degene jegens wie die gedraging is gericht zich seksueel geïntimideerd voelt, faalt omdat die opvatting onjuist is. Het hof kon derhalve bij zijn beoordeling van de ernst van de aan [verweerder 2] verweten gedraging zonder enige rechtsregel te schenden rekening houden met de omstandigheid dat die gedraging voor [verweerder 2] geen seksuele lading had.
3.4 Onderdeel 1.4 klaagt voorts dat het hof in rov. 3.5 mede rekening heeft gehouden met de omstandigheden dat de gedraging van [verweerder 2] niet in het geniep maar openlijk plaatsvond en dat daarop, ook door [eiser], lachend is gereageerd, en dat het hof zich aldus schuldig heeft gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten en/of verweermiddelen, nu Leprastichting en [verweerder 2] die omstandigheden niet in hun conclusie van antwoord hebben aangevoerd of ten verwere hebben aangedragen. Ook deze klacht faalt.
Bij de beoordeling van de klacht dient tot uitgangspunt dat het door de verweerder overleggen van processtukken uit een andere procedure in het algemeen niet voldoende is om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden, te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat dit voor de rechter en de wederpartij duidelijk is (HR 17 oktober 2008, nr. C07/037, LJN BE7201). In dit geding heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de processtukken van Leprastichting en [verweerder 2] aldus uitgelegd dat daarin mede het verweer werd gevoerd dat het incident, in zijn context bezien, minder ernstig is dan [eiser] doet voorkomen. Het hof heeft bij zijn beoordeling van dat verweer tevens mogen letten op de omstandigheden die zijn vermeld in de – door [eiser] zelf overgelegde en reeds (zonder dat daartegen in hoger beroep bezwaar was gemaakt) in het vonnis van de kantonrechter van 8 maart 2006 geciteerde – brief van [verweerder 2] aan Leprastichting van 24 januari 2003, zoals door het hof (wederom) geciteerd in rov. 3.4, alsmede op de omstandigheden die vermeld zijn in het door Leprastichting en [verweerder 2] overgelegde verweerschrift in de eerste ontbindingsprocedure en het verzoekschrift in de tweede ontbindingsprocedure.
3.5 Ook de klacht van onderdeel 1.5 dat het hof buiten de rechtsstrijd is getreden, de feiten en/of verweermiddelen heeft aangevuld en een verrassingsbeslissing heeft gegeven door rekening te houden met de feiten en omstandigheden die het hof in rov. 3.6 onder het tweede, derde en vierde gedachtestreepje heeft vermeld als (mede) redengevend voor het oordeel dat de vastgestelde feiten niet het oordeel rechtvaardigen dat [verweerder 2] zich aan seksuele intimidatie heeft schuldig gemaakt, faalt. Het stond het hof vrij om zijn beslissing dat de vastgestelde feiten en omstandigheden niet het oordeel rechtvaardigen dat [verweerder 2] zich aan seksuele intimidatie heeft schuldig gemaakt te doen steunen op een redengeving als in rov. 3.6 vermeld, waarbij het wat betreft het tweede en het derde gedachtestreepje gaat om feiten die het hof kennelijk heeft afgeleid uit de door het hof in rov. 3.4 weergegeven brief van [verweerder 2]. Het hof kon ook, voor de inhoud van het begrip “seksuele intimidatie” aansluiting zoekend bij de omschrijving van art. 7:646 lid 8 BW, gevoeglijk in aanmerking nemen (wat betreft het vierde gedachtestreepje) dat [eiser] onvoldoende heeft aangevoerd om te kunnen oordelen dat de gedraging van [verweerder 2] tot gevolg heeft gehad dat [eiser] in zijn waarde is aangetast, waarbij het hof heeft betrokken dat geen bedreigende, vernederende of kwetsende situatie is gecreëerd.
3.6 De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4). Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Leprastichting en [verweerder 2] begroot op € 6.052,34 aan verschotten en € 2.200,– voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 10 juli 2009.
Conclusie
07/13308
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 8 mei 2009
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
tegen:
- de stichting Nederlandse Stichting voor Leprabestrijding,
- [Verweerder 2],
verweerders in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Deze zaak gaat over aansprakelijkheid van een stichting en haar directeur voor beweerdelijk door de laatste jegens een werknemer van de stichting gepleegde seksuele intimidatie.
1). Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan (vgl. rov. 2.1 van het arrest van het hof van 5 juli 2007 in verbinding met rov. B.1.1 t/m B.1.10 van het vonnis van de kantonrechter van 8 maart 2006):
(i) Eiser tot cassatie, hierna: [eiser], geboren op [geboortedatum] 1943, is op 1 juli 1974 bij verweerster in cassatie sub 1, hierna: NSL, in dienst getreden.
(ii) Tijdens de kerstborrel van NSL op 19 december 2002 heeft zich het volgende incident voorgedaan: bij het binnentreden van de recreatiezaal heeft de directeur van NSL, verweerder in cassatie sub 2, hierna: [verweerder 2], [eiser] in de billen geknepen en het woord “darkroom” gebruikt.
(iii) Nadat NSL en [verweerder 2] in januari 2003 vergeefs hadden getracht het tussen partijen gerezen conflict op te lossen, heeft het bestuur van NSL naar aanleiding van een klacht van [eiser] de affaire tijdens de bestuursvergadering van 5 maart 2003 besproken. Het bestuur oordeelde de klacht gegrond en heeft [verweerder 2] bij brief van 19 maart 2003 (1) onder meer het volgende geschreven:
– Het bestuur spreekt zijn afkeuring uit over de door u op 19 december 2002 jegens [eiser] gepleegde handeling en het daarbij gebezigde woordgebruik;
– Het bestuur neemt in aanmerking dat u uw verontschuldigingen hebt aangeboden aan [eiser];
– Niettemin tekent het bestuur voor alle duidelijkheid aan dat een herhaling in enigerlei vorm uw positie van directeur onhoudbaar maakt, en
– Het bestuur vertrouwt erop dat u uw verantwoordelijkheid zult nemen in het, voor zover in uw vermogen ligt, actief streven naar het herstel van goede werkverhoudingen tussen u en [eiser].
(iv) Op 8 april 2003 heeft [eiser] zich ziek gemeld. Door de Arbo-dienst werd vastgesteld dat het ging om een situationele arbeidsongeschiktheid.
(v) Op verzoek van [eiser] heeft de kantonrechter te Amsterdam bij beschikking van 24 december 2003 de arbeidsovereenkomst tussen NSL en [eiser] ontbonden met ingang van 1 februari 2004 wegens het blijvend komen te ontbreken van de goede verstandhouding tussen partijen, met toekenning aan [eiser] van een ontbindingsvergoeding van € 100.000 bruto. In de beschikking werd [eiser] tot 15 januari 2004 in de gelegenheid gesteld zijn ontbindingsverzoek in te trekken. [Eiser] heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en zijn ontbindingsverzoek ingetrokken.
(vi) Op verzoek van NSL heeft de kantonrechter te Amsterdam bij beschikking van 26 mei 2004 de arbeidsovereenkomst tussen NSL en [eiser] ontbonden met ingang van 1 juli 2004, zulks (wederom) wegens het blijvend komen te ontbreken van de goede verstandhouding tussen partijen. Aan [eiser] is in deze beschikking een ontbindingsvergoeding toegekend van € 68.500 bruto. Van de mogelijkheid haar ontbindingsverzoek tot 15 juni 2004 in te trekken heeft NSL geen gebruik gemaakt, zodat het dienstverband tussen partijen per 1 juli 2004 is geëindigd.
(vii) [Eiser] was voor NSL werkzaam als Hoofd Voorlichting, in welke functie hij laatstelijk een salaris verdiende van € 5.288 bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en bijkomende emolumenten.
1.2 [Eiser] heeft NSL en [verweerder 2] bij exploot van 7 april 2005 gedagvaard voor de kantonrechter te Amsterdam en, na eiswijziging in hoger beroep, uiteindelijk gevorderd hoofdelijke veroordeling van NSL en [verweerder 2] tot vergoeding van, voor zover in cassatie van belang, de door [eiser] als gevolg van de vroegtijdige beëindiging van zijn dienstverband bij NSL geleden en door hem op € 266.730 bruto begrote materiële schade, alsmede van de door [eiser] als gevolg van de (beweerdelijke) seksuele intimidatie geleden en door hem op € 5000 netto begrote immateriële schade (2). De materiële schade – door [eiser] aangeduid als ‘pensioenschade’- bestaat in het niet meer kunnen uitoefenen van prepensioen rechten uit de door het pensioenfonds PGGM aan de werknemers van NSL aangeboden ‘flex-pensioenregeling’, met als gevolg dat hij, bij gebreke van opbouw van flex-pensioen, niet in staat is de waarde van niet geconsumeerde flex-pensioenrechten bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd te gebruiken voor de verhoging van zijn ouderdomspensioen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft [eiser] aangevoerd dat hij de seksuele intimidatie als zeer kwetsend heeft ervaren, waardoor bij hem lichamelijke en psychische klachten ontstonden. Volgens eiser heeft de kantonrechter op zijn verzoek bij de bepaling van de ontbindingsvergoeding in de beschikking van 26 mei 2004 zowel de pensioenschade als de immateriële schade buiten beschouwing gelaten.
1.3 De aansprakelijkheid van NSL heeft [eiser], na verbetering en aanvulling van gronden in hoger beroep, uiteindelijk primair gebaseerd op art. 6:162 BW, subsidiair op art. 7:658 BW, en meer subsidiair op art. 6:74 jo. art. 7:611 jo. 6:248 BW (4). Voorts houdt [eiser] NSL aansprakelijk op de voet van art. 6:170 BW (5). Ter adstructie van het (eigen) onrechtmatig handelen van NSL heeft [eiser], voor zover in cassatie van belang, onder meer aangevoerd dat NSL haar integratieverplichting niet is nagekomen, verzuimd heeft een steeds verder escalerend probleem aan te pakken en het einde van het dienstverband heeft bewerkstelligd met pensioenschade tot gevolg (6). In het kader van de subsidiaire grondslag (art. 7:658 BW) heeft [eiser] aangevoerd dat NSL niet heeft voldaan aan diverse uit de Arbowet voortvloeiende verplichtingen tot voorkoming van en ter bescherming van werknemers tegen seksuele intimidatie (7).
De aansprakelijkheid van [verweerder 2] heeft [eiser] gebaseerd op art. 6:162 BW; door zijn seksueel intimiderende handeling heeft [verweerder 2] onrechtmatig jegens [eiser] gehandeld, op grond waarvan [verweerder 2] persoonlijk, naast NSL, aansprakelijk is voor de daaruit voor [eiser] voortvloeiende materiële en immateriële schade (8).
NSL en [verweerder 2] hebben (in hoger beroep: gezamenlijk) gemotiveerd verweer gevoerd.
1.4 Bij vonnis van 8 maart 2006 heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen.
1.5 [Eiser] is van dit vonnis met tal van grieven in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Bij arrest van 5 juli 2007 heeft het hof het vonnis gedeeltelijk vernietigd en, opnieuw rechtdoende, NSL en [verweerder 2] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 500 ter vergoeding van immateriële schade, met bekrachtiging voor al het overige.
1.5.1 Het hof heeft eerst de vraag naar de aansprakelijkheid van [verweerder 2] behandeld. In dat verband heeft het hof als volgt overwogen:
“3.2. (..) Daartoe zal het hof onderzoeken wat zich rond 19 december 2009 precies feitelijk heeft afgespeeld. Partijen verschillen hierover immers van mening.
3.3. Volgens [eiser] heeft zich voorgedaan dat (citaat uit memorie van grieven, nr. 5)
“[Verweerder 2] [eiser] in zijn bil [heeft] gegrepen, waarna hij met zijn hand een paar maal taxerend de bil van [eiser] heeft geschud, en vervolgens zijn vinger in de bilspleet richting zijn anus heeft laten gaan. Deze handeling liet [verweerder 2] vergezeld gaan van de fluisterend in het oor van [eiser] uitgesproken opmerking: “Wat vind jij van de darkroom? Wat kun je hier al niet meemaken?”.”
3.4. De versie van [verweerder 2] is als volgt (volgt citaat uit brief van [verweerder 2] aan een bestuurslid van Leprastichting van 24 januari 2003, productie 3 bij conclusie van eis):
“Op donderdag 19 december 2002 om 16.30 uur vond de jaarlijkse kerstborrel plaats in onze vergaderzaal. De tl-verlichting was vervangen door enkele waxinelichtjes. Ik had de organiserende commissie al eens gevraagd een aantal schemerlampjes te kopen, maar daar waren ze nog niet aan toe gekomen. Toen ik vanuit de verlichte gang binnenliep, vond ik het erg donker. Ik moet iets gedacht hebben als ‘Vervelend dat we weer in het donker moeten staan’, maar was in een jolige bui en gaf [eiser] in het langslopen een tik op zijn bil, kneep er even in, vroeg hem lachend iets in de trant van ‘Zo [eiser], wat doe jij in deze darkroom?’, wij wisselen lachend en in alle openheid een paar opmerkingen uit en ik loop door naar de tafel met hapjes en drankjes. Afgezien van het maken van een geintje had ik daarmee niets in de zin, maar terugkijkend met mijn huidige kennis was het een zeldzaam domme actie. Dat ‘zeldzaam’ mag je letterlijk nemen want ik had daarvoor nog nooit een medewerker van de Leprastichting in de bil geknepen en je kunt er van op aan dat ik dat nooit meer zal doen.
In de afgelopen zeventien jaar is tussen [eiser] en mij een bepaalde manier van met elkaar omgaan en – dacht ik – vertrouwelijkheid en kameraadschap gegroeid. [Eiser] en ik, maar ook anderen op kantoor wisselen regelmatig moppen uit en die zijn regelmatig van het pikante soort. Ik ben er sterk voor dat in ons kantoor regelmatig gelachen wordt. Bij [eiser] had ik op dit punt nooit enig taboe bespeurd en ik sta daarin niet alleen. Mede daardoor viel, dacht ik, een lollig bedoelde kneep in de billen niet uit de toon. Zo zou ik er niets achter gezocht hebben, als hij zoiets bij mij had gedaan.
Op 24 december, vijf dagen na de borrel, lag het eerste memo van [eiser] in mijn postbakje. Ik vond – en vind – het een verbijsterend bericht en raakte er behoorlijk door van slag.
(..)
Toen ik na een kwartiertje van de eerste schrik bekomen was, ben ik naar hem toegelopen en heb hem gevraagd wat hij met dit memo beoogde. Het had toch niet te maken met het lopende meningsverschil betreffende uitbetaling van vakantiedagen? Ik vertelde hem dat ik verbijsterd was over de manier waarop hij het incident had ervaren en stelde met klem dat ik totaal niet geïnteresseerd was in wat hij noemde zijn ‘intieme delen’. Ik betoogde dat hij wellicht een punt had gehad als hij homoseksueel zou zijn, maar dat ik het in dat geval zeker niet had gedaan. Ik was aangeslagen en heb dat in de eerste vijf minuten niet goed weten te verbergen. Vervolgens vertelde [eiser] mij (…) dat hij op twaalfjarige leeftijd op het seminarie in Limburg een keer door een priester is betast en dat een kneep in de bil daarom op hem intimiderend overkomt. Uiteraard heb ik mij toen onmiddellijk en herhaaldelijk verontschuldigd en spijt betuigd over het gebeurde. Ik zei hem dat ik het zeker niet gedaan zou hebben, als ik deze achtergrond gekend had.”
3.5. De kantonrechter heeft als vaststaand aangenomen als weergegeven onder [1.1 (ii), A-G] Tegen deze vaststelling is geen grief gericht. Ook heeft [eiser] van zijn weergave van het gebeuren geen bewijs aangeboden. Evenmin heeft hij, althans, voldoende gemotiveerd, de weergave bestreden die [verweerder 2] heeft gegeven van de werkverhouding voorafgaand aan het incident op 19 december 2002 en hetgeen zich tussen [eiser] en [verweerder 2] heeft afgespeeld in de dagen daarna. Bij deze stand van zaken zal het hof uitgaan van de feitelijke vaststelling zoals gedaan door de kantonrechter, alsmede, als zijnde niet althans onvoldoende gemotiveerd betwist, van de juistheid van vermelde mededelingen van [verweerder 2]. Wat betreft bijkomende voor de beoordeling van de ernst van het incident op 19 december 2002 van belang zijnde omstandigheden voegt het hof daaraan, als eveneens zijnde gesteld doch niet, althans niet gemotiveerd, betwist, toe
– dat de verweten gedraging voor [verweerder 2] geen seksuele lading had (zo is gesteld noch gebleken dat tussen [eiser] en [verweerder 2] in hun samenwerking van enige seksuele spanning sprake is geweest),
– dat de gedraging niet in het geniep maar openlijk plaatsvond ([verweerder 2] verrichtte zijn handeling terwijl [eiser] met twee collega’s stond te praten),
– dat op de gedraging van [verweerder 2], ook door [eiser], lachend is gereageerd;
– dat op geen enkele wijze is gebleken dat het feit dat [verweerder 2] als directeur van Leprastichting in functie meerdere was van [eiser], in het kader van het incident een rol heeft gespeeld.
3.6. Het hof ziet zich, mede in verband met hetgeen hierna met betrekking tot de zorgplicht van Leprastichting zal worden besproken, gesteld voor de vraag of de zojuist vastgestelde feiten en omstandigheden het oordeel rechtvaardigen dat [verweerder 2] zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie (voor de inhoud waarvan het hof aansluiting zal zoeken bij de thans geldende omschrijving in artikel 7:646, lid, 8 BW). Het hof beantwoordt de gestelde vraag – evenals de kantonrechter – ontkennend. Redengevend voor dit oordeel is
– dat zeker is dat [verweerder 2] bij zijn handelen geen enkele seksuele bijbedoeling heeft gehad,
– dat de handeling, hoe ongewenst ook, min of meer aansloot bij de wijze waarop [verweerder 2] en [eiser], wat betreft de grappen die zij onderling maakten, zich voorafgaand aan het evenement gedroegen,
– dat [eiser] niet behoort bij de groepen die, blijkens de door [eiser] als productie 2 overgelegde informatie over seksuele intimidatie, een groter risico lopen met seksuele intimidatie in aanraking te komen,
– dat weliswaar de handeling van [verweerder 2], al dan niet in combinatie met de door hem gebezigde woorden (vooral: de verwijzing naar de ‘darkroom’) moet worden aangemerkt als gedrag met seksuele connotatie, maar dat geconstateerd moet worden dat [eiser] niet, althans onvoldoende, heeft aangevoerd om te kunnen oordelen dat de handeling tot gevolg heeft gehad dat hij in zijn waarde is aangetast. In dit oordeel betrekt het hof dat zich niet heeft voorgedaan dat een bedreigende, vernederende of kwetsende situatie is gecreëerd. De ernst van de handeling is naar het oordeel van het hof, in de gegeven omstandigheden, slechts gelegen in het – aan [verweerder 2], ook na een zeer lange samenwerking, onbekende – gegeven dat [eiser] een traumatische jeugdervaring heeft gehad die hem heeft doen reageren op de wijze zoals hij heeft gedaan,
– dat daaraan onvoldoende kan afdoen dat het incident in de beleving van [eiser], gezien zijn jeugdervaring, als seksueel is ervaren en voor hem tot ingrijpende emotionele schade heeft geleid.”
1.5.2 Hoewel het handelen van [verweerder 2] naar het oordeel van het hof dus niet kan worden aangemerkt als seksuele intimidatie, is dat handelen volgens het hof, ook in de weergegeven omstandigheden, wel in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer ten aanzien van (de persoonlijke integriteit van) [eiser] betaamt (rov. 3.8).
De gestelde pensioenschade kan naar het oordeel van het hof echter in redelijkheid niet worden toegerekend aan de onrechtmatig geachte handeling van [verweerder 2]. Daartoe acht het hof – samengevat – van belang dat [verweerder 2] lichte schuld treft, dat deze schade voor [verweerder 2] niet voorzienbaar was ([verweerder 2] kon immers in redelijkheid niet voorzien dat het incident uiteindelijk de beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten gevolge zou hebben) en dat [eiser] zelf in aanzienlijke mate aan die beëindiging heeft bijgedragen (rov. 3.10).
Voor wat betreft de gestelde immateriële schade heeft het hof een bedrag van € 500 aan [eiser] toegewezen (rov. 3.11-3.12).
1.5.3 Vervolgens is het hof ingegaan op de vraag of er een grondslag is voor aansprakelijkheid van NSL jegens [eiser] (rov. 3.13).
In het kader van de primaire grondslag (art. 6:162 BW) oordeelt het hof de verwijten van [eiser] – zie hiervoor onder 1.3 – ongegrond. Het hof heeft dit oordeel gebaseerd op de vaststellingen in rov. 3.19 dat, onder meer: het bestuur van NSL de door [eiser] ingediende klacht in behandeling heeft genomen en de (hiervoor onder 1.1. sub (iii) geciteerde) brief van 19 maart 2003 aan [verweerder 2] heeft geschreven, welke brief, gelet op het daarin gestelde, het hof een in de gegeven omstandigheden voldoende adequate reactie acht; NSL heeft voorgesteld dat tussen [verweerder 2] en [eiser] mediation zou plaatsvinden dan wel dat een psycholoog zou worden ingezet, en [eiser] zelf tijdens het mediation intake-gesprek heeft aangegeven dat mediation met re-integratie als doel voor hem is uitgesloten. Op basis van de vaststellingen in rov. 3.19 concludeert het hof, onder meer, dat het mislukken van de mediation niet, althans in zeer geringe mate, aan NSL verweten kan worden (rov. 3.20), dat NSL, door te onderzoeken of mediation of inschakeling van een psycholoog tot herstel van de betrekkingen kon leiden, voldoende heeft voldaan aan haar re-integratieverplichting (rov. 3.21), en dat NSL niet verweten kan worden zelf een ontbindingsverzoek te hebben ingediend, nu de arbeidsverhouding – na de berisping, de mediationpoging en het ontbindingsverzoek van [eiser] – reeds blijvend was verstoord, terwijl niet kan worden geoordeeld dat de reden daarvan in overwegende mate bij NSL is gelegen (rov. 3.23).
Het hof verwerpt ook de door [eiser] aangevoerde subsidiaire en meer subsidiaire grondslagen (rov. 3.26 respectievelijk 3.27). Wel acht het hof de vordering tot vergoeding van immateriële schade jegens NSL toewijsbaar op grond van art. 6:170 BW (rov. 3.28).
1.6 [Eiser] is tijdig (9) van het arrest van het hof in cassatie gekomen met drie middelen, die door NSL en [verweerder 2] zijn bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun stellingen in cassatie schriftelijk doen toelichten, waarna nog is gerepliceerd en gedupliceerd. Beide partijen hebben (voor het eerst) in cassatie “ad informandum” de gedingstukken overgelegd met betrekking tot de twee tussen [eiser] en NSL op de voet van art. 7:685 BW gevoerde ontbindingsprocedures. Onduidelijk is wat partijen precies heben beoogd met het “ad informandum” overleggen van bedoelde stukken. Gelet op het bepaalde in art. 419 lid 2 Rv zijn de stukken bij de beoordeling van de cassatiemiddelen buiten beschouwing gelaten.
2). Beoordeling van de cassatiemiddelen
Middel I
2.1 Middel I telt 7 onderdelen. De middelonderdelen 1.1 en 1.7 bevatten geen zelfstandige klacht en behoeven derhalve geen bespreking.
2.2 De middelonderdelen 1.2 en 1.3 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De onderdelen zijn gericht tegen de rechtsoverwegingen 3.2-3.5 en betogen in de kern dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat partijen verschillen van mening over wat zich rond 19 december 2002 precies feitelijk heeft afgespeeld (rov. 3.2) en op die grond vervolgens zelf tot onderzoek is overgegaan (rov. 3.3-3.4) om uiteindelijk tot het oordeel te komen dat moet worden uitgegaan van de lezing van [verweerder 2] (rov. 3.5). Daartoe wordt verwezen naar het verweerschrift van NSL in de eerste, door [eiser] geëntameerde ontbindingsprocedure (10), welk verweerschrift door NSL in de onderhavige procedure is overgelegd als productie 25 bij haar conclusie van antwoord. Daarin wordt opgemerkt (p. 2) dat [betrokkene 1] (bestuurslid van NSL, A-G) in een aan [verweerder 2] en [eiser] gerichte brief d.d. 9 januari 2003 heeft gesteld “dat de door beide gegeven beschrijving van het incident in dier mate met elkaar overeenkomt (knijpen in de billen en het daarbij maken van een seksueel getinte opmerking) dat een verdere verheldering niet nodig is”. Deze passage heeft, aldus onderdeel 1.2, te gelden als een partij-erkenning waaraan niet alleen NSL (en [verweerder 2]) maar ook het hof gebonden was. Het hof heeft dan ook ten onrechte overwogen dat partijen van mening verschillen (rov. 3.2). Nu partijen zelf geen nadere verheldering meer nodig oordeelden was de exercitie van het hof in rov. 3.3 en 3.4 zinledig, behoefde [eiser] van zijn weergave geen bewijs meer aan te bieden en behoefde hij de door [verweerder 2] gegeven weergave van de werkverhouding voor 19 december 2002 en hetgeen zich tussen [eiser] en [verweerder 2] heeft afgespeeld in de dagen erna, niet te bestrijden (onderdeel 1.3 n.a.v. rov. 3.5). Het hof is dan ook op rechtens onjuiste althans onbegrijpelijke gronden tot het oordeel gekomen dat het zal uitgaan van de juistheid van de weergave van [verweerder 2], aldus nog steeds onderdeel 1.3.
2.3 Voorop moet worden gesteld dat naar het kennelijk en niet onbegrijpelijk oordeel van het hof in hoger beroep de vraag voorlag of het handelen van [verweerder 2] op 19 december 2002 al dan niet moet worden gekwalificeerd als seksuele intimidatie (11). Het is niet zonder meer duidelijk waarop de in onderdeel 1.2 bedoelde partij-erkenning, waaraan het hof bij de beantwoording van die vraag volgens het onderdeel gebonden zou zijn, precies betrekking heeft, nog daargelaten dat niet wordt aangegeven waar een stelling van de strekking dat sprake zou zijn van een partij-erkenning, in feitelijke instanties is aangevoerd. Voor zover het middel derhalve al voldoet aan de daaraan door art. 407 lid 2 Rv gestelde eisen, kan het volgende worden opgemerkt.
Indien met de onderdelen 1.2 en 1.3 wordt bedoeld te betogen dat – zoals elders in de cassatiedagvaarding expliciet wordt gesteld, waarmee aan de onderdelen 1.2 en 1.3 lijkt te worden gerefereerd (12) – tussen partijen ([eiser] en [verweerder 2]) vast staat dat sprake is geweest van seksuele intimidatie, maakt het middel niet duidelijk hoe zulks zou kunnen worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat [betrokkene 1] heeft vastgesteld dat de beschrijvingen van partijen in die zin overeenstemmen dat sprake is geweest van knijpen in de billen en het daarbij maken van een seksueel getinte opmerking, en dat hij (in dat stadium en in het kader van zijn taak, A-G (13)) een verdere verheldering niet nodig achtte.
Indien met de onderdelen enkel wordt bedoeld te betogen dat tussen partijen vast staat dat sprake is geweest van de in de brief van [betrokkene 1] genoemde feiten (te weten: knijpen in de billen en het daarbij maken van een seksueel getinte opmerking) lijken de onderdelen te miskennen dat het hof in rov. 3.5 is uitgegaan van de – in hoger beroep niet bestreden – feitelijke vaststelling van de kantonrechter van hetgeen zich op 19 december 2002 heeft voorgedaan, te weten dat [verweerder 2] bij het binnentreden van de recreatiezaal [eiser] in de billen heeft geknepen en het woord ‘darkroom’ heeft gebruikt (zie hierboven onder 1.1 sub (ii)), welke vaststelling zakelijk overeenkomt met die van [betrokkene 1]. Het hof heeft het voor de beantwoording van de vraag of deze feiten kunnen worden gekwalificeerd als seksuele intimidatie echter kennelijk en niet onbegrijpelijk noodzakelijk geacht om over meer feiten te beschikken betreffende het voorval en de context waarin dit plaatsvond. Het oordeel van het hof dat partijen op dit punt van mening verschillen, is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk.(14)
De verwijzing in onderdeel 1.3 naar enkele brieven en memo’s is onvoldoende specifiek (niet wordt aangegeven welke passages uit de documenten van belang worden geacht) en mist relevantie voor zover daarmee wordt onderstreept dat tussen partijen vast stond dat het incident, zoals in de brief van het bestuur van 19 maart 2003 vermeld wordt, inhield “een aanraking van c.q. knijpen in de bil(len) van [eiser] en het daarbij maken van seksueel getinte opmerkingen”.
De onderdelen 1.2 en 1.3 falen derhalve.
2.4 Middelonderdeel 1.4 komt op tegen enkele van de in rov. 3.5 vermelde bijkomende omstandigheden (hiervoor aangehaald onder 1.5.1) die het hof mede van belang heeft geacht bij de beoordeling van de ernst van het incident.
2.5 De eerste klacht komt op tegen de door het hof (eerste gedachtestreepje) van belang geachte omstandigheid dat de verweten gedraging voor [verweerder 2] geen seksuele lading had en betoogt dat het hof aldus heeft miskend dat niet relevant is of de verweten gedraging wel of niet een seksuele lading bevatte of behelsde, nu toch de ratio achter art. 7:646 lid 8 BW deze is dat niet bepalend is hoe de aandacht is bedoeld, maar hoe die aandacht is ervaren door [eiser] zelf.
De klacht faalt. In de wetsgeschiedenis bij art. 7:646 lid 8 BW is door de minister immers uitdrukkelijk te kennen gegeven dat in rechte niet gestreden moet worden over de innerlijke belevingswereld van betrokkenen. Op deze grond is door het kabinet ervan afgezien om, evenals in de definitie van de Richtlijn 2002/73/EG, in de definitie van seksuele intimidatie in art. 7:646 lid 8 BW na de woorden “enige vorm van” de term “ongewenst” op te nemen. Een belangrijk bezwaar voor het kabinet was de subjectieve lading die het begrip ongewenst heeft (15). Men zie T.M.J. Smits, die in dit verband opmerkt dat wat gewenst of ongewenst is, weliswaar in beginsel ter beoordeling staat van de persoon die aan dat gedrag wordt blootgesteld, maar dat het uitdrukkelijk niet de bedoeling is dat ongewenst gedrag naar subjectieve willekeur – dus per persoon verschillend – seksuele intimidatie oplevert (16).
2.6 De tweede klacht is gericht, zo begrijp ik, tegen het in aanmerking nemen door het hof van de omstandigheid (tweede gedachtestreepje) dat de gedraging niet in het geniep maar openlijk plaatsvond, bij welke omstandigheid het hof tussen haakjes heeft vermeld dat [verweerder 2] zijn handeling verrichtte terwijl [eiser] met twee collega’s stond te praten. De klacht verwijt het hof zich hiermee schuldig te hebben gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten en/of van de verweermiddelen van NSL en [verweerder 2], nu [eiser] dit feit niet heeft gesteld en NSL en [verweerder 2] dit feit niet aan hun conclusie van antwoord ten grondslag hebben gelegd. De derde klacht maakt het hof hetzelfde verwijt met betrekking tot de door het hof relevant geachte omstandigheid (derde gedachtestreepje) dat op de gedraging van [verweerder 2], ook door [eiser], lachend is gereageerd. De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
2.7 Het verbod op aanvulling van de feiten (art. 149 Rv) brengt mee dat de rechter in beginsel(17) geen andere feiten aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen dan die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die zijn komen vast te staan. Het verbod ziet dus, kort gezegd, op feiten die geen grondslag vinden in de gedingstukken (18). Binnen deze grens bestaat voor de rechter – behoudens de hierna te noemen beperking van art. 24 Rv – betrekkelijk veel speelruimte voor de feitelijke onderbouwing van zijn beslissing. De feiten waaruit de rechter kan putten behoeven niet met zoveel woorden door (een der) partijen te zijn gesteld; voldoende is dat de feiten blijken uit de stukken van het geding, zoals deskundigenrapportages of het door partijen geproduceerde materiaal. De Hoge Raad formuleert de op dit punt aan de rechter toekomende vrijheid aldus dat deze bij de beoordeling van het voorliggende geschil(punt), binnen de grenzen van de rechtsstrijd, alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beschouwingen mag betrekken en vrij is daaraan zijn eigen conclusies te verbinden, waarbij hij niet is beperkt tot de feiten en omstandigheden die door ieder van partijen voor het door haar ingeroepen rechtsgevolg zijn aangevoerd. (19)
Het zojuist bedoelde (eerste) vereiste dat de rechter de door hem aan zijn uitspraak ten grondslag gelegde feiten ontleent aan de stukken van het geding laat zich onderscheiden van het (tweede) vereiste dat de rechter de zaak onderzoekt en beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering of verweer ten gronde hebben gelegd (art. 24 Rv).(20) Deze zogenoemde feitelijke grondslag ziet op de feiten die door een partij met het oog op een bepaald rechtsgevolg (vordering, ingebrekestelling, verjaring) zijn geselecteerd en ingeroepen.(21) Deze feitelijke grondslag moet zijn gesteld en vormt tevens de grondslag voor het onderzoek en de beslissing van de zaak. Het hieruit voortvloeiende verbod tot aanvulling van de feitelijke grondslag brengt mee dat de rechter deze niet mag aanvullen met feiten die de andere partij heeft gesteld of die hem ten processe zijn gebleken, noch zich mag baseren op andere feiten en omstandigheden dan die welke partijen daadwerkelijk aan hun vordering of verweer ten grondslag hebben gelegd. (22) Zo is sprake van een verboden aanvulling van feitelijke gronden indien een omzettingsverklaring in de zin van art. 6:87 BW wordt aangenomen op grond van een brief die weliswaar tot de gedingstukken behoort maar waarop koper zich in dit verband niet heeft beroepen (23), een beroep van eiseres op eigen schuld van verweerder wordt verworpen op een niet door deze aangevoerde grondslag (24), of dwaling wordt aangenomen in verband met schending van een inlichtingenplicht van verkoper, terwijl een onjuiste mededeling aan het beroep op dwaling ten grondslag is gelegd. (25)
Dit betekent niet dat feiten die wel in het geding zijn komen vast te staan als bedoeld in art. 149 Rv maar die niet door partijen aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd in de zin van art. 24 Rv, niet in de beoordeling kunnen worden betrokken. Volgens de toelichting bij art. 24 Rv mag de rechter dergelijke niet-gestelde feiten en de feitelijke gevolgtrekkingen die hij daaruit maakt, gebruiken ter staving van de feitelijke grondslag. (26) Hieruit wordt afgeleid dat bedoelde feiten mogen worden gebruikt ter vaststelling en onderbouwing van de feitelijke juistheid van de feitelijke grondslag, bijvoorbeeld door daaruit door middel van vermoedens tot het bestaan van de gestelde rechtsfeiten te concluderen.(27) De hier bedoelde bevoegdheid wordt eveneens aangevoerd ter verklaring van jurisprudentie waarbij de rechter niet-gestelde feiten in zijn beoordeling betrekt zonder te handelen in strijd met art. 24 Rv. De grens van de hier bedoelde rechterlijke argumentatievrijheid zou daar liggen, waar de rechter ter staving van een gesteld rechtsfeit – bijvoorbeeld seksuele intimiteiten(28) – onderliggende stellingen zou moeten aanvullen die tot de stelplicht van de betreffende partij behoren. Wanneer dit het geval is, is afhankelijk van de vraag hoe algemeen dan wel geïndividualiseerd het gestelde rechtsfeit in kwestie is.(29)
2.8 Het hof heeft de in rechtsoverweging 3.5 genoemde omstandigheden in aanmerking genomen in het kader van de beoordeling van de vorderingen tegen [verweerder 2]. Voor zover de klachten betogen dat het hof ten onrechte de feitelijke grondslag van het verweer van NSL heeft aangevuld, berusten zij derhalve op een onjuiste lezing van het arrest van het hof en kunnen zij reeds op die grond niet tot cassatie leiden.
2.9 Met betrekking tot de beoordeling van de vordering jegens [verweerder 2] kan het volgende worden opgemerkt. Het hof heeft de in de tweede en derde klacht bedoelde omstandigheden kennelijk ontleend aan het als productie 25 bij conclusie van antwoord van NSL overgelegde verweerschrift van NSL van 12 december 2003 in de door [eiser] aanhangig gemaakte ontbindingsprocedure, en aan het als productie 26 bij conclusie van antwoord van NSL overgelegde verzoekschrift van NSL van 26 april 2004 in de door haar geëntameerde onbindingsprocedure. In bedoeld verweerschrift wordt door NSL op p. 6 over het incident gesteld dat “het een eenmalige en kortstondige handeling betrof, waarbij geen dwang is uitgeoefend, en de handeling niet heimelijk maar in alle openheid plaatsvond”. Deze stellingname is door NSL herhaald onder 16 in haar als productie 26 overgelegde verzoekschrift. Voorts wordt in die stukken op p. 5 respectievelijk 6 opgemerkt dat het in de optiek van [verweerder 2] ging “om een onschuldige grap, waar [eiser] zelf ook om moest lachen”, dat [eiser] in zijn memo van 5 januari 2003 aan [betrokkene 1] heeft geschreven dat hij op dat moment in gesprek was met drie collega’s, dat uit de verklaringen van deze personen niet blijkt dat zij zich aan de opmerking van [verweerder 2] over een ‘darkroom’ hebben gestoord en dat uit de verklaringen evenmin kan worden opgemaakt dat [eiser] was aangedaan door de gebeurtenissen.
Naar voormelde, als productie 25 en 26 bij conclusie van antwoord overgelegde processtukken uit de respectieve ontbindingsprocedures is door NSL – om proceseconomische redenen (30) – voor haar verweer verwezen in haar conclusie van antwoord onder 14, met het verzoek de inhoud van die stukken als daar herhaald en ingelast te beschouwen. De verwijzing betreft heel in het algemeen ‘haar verweer’ tegen ‘de stellingen van [eiser]’, zonder dat daarbij bepaalde stellingen of feiten worden aangeduid. Op zijn beurt heeft [verweerder 2] in zijn conclusie van antwoord (onder 2) de kantonrechter verzocht de inhoud van de conclusie van antwoord van NSL als herhaald en ingelast te beschouwen.
2.10 Volgens vaste rechtspraak is het overleggen van processtukken uit een andere procedure, met de afspraak of de verklaring dat deze als herhaald en ingelast hebben te gelden, niet voldoende om hetgeen in die stukken aan stellingen en feiten is te vinden te beschouwen als aangevoerd in het geding waarin dat overleggen heeft plaatsgevonden, en aldus als mede aan het in dat geding gevoerde verweer ten grondslag gelegd. De partij die zulke stellingen en feiten wil inroepen, dient dit op een zodanige wijze te doen dat voor de rechter en de wederpartij duidelijk is wat als grondslag voor het verweer ter beoordeling wordt voorgelegd.(31) In dit licht heeft het hof, door stellingen uit processtukken uit de ontbindingsprocedures in aanmerking te nemen zonder dat daar door [verweerder 2] specifiek naar wordt verwezen, in strijd met art. 24 Rv de feitelijke gronden van het verweer van [verweerder 2] aangevuld.
2.11 De vraag zou nog kunnen worden gesteld of zich hier het hiervoor (onder 2.7) besproken geval voordoet dat het hof de onder het tweede en derde gedachtestreepje vastgestelde omstandigheden slechts gebruikt ter staving van het verweer van [verweerder 2], zodat een verboden aanvulling van de feitelijke gronden in de zin van art. 24 Rv niet aan de orde is. Ik meen dat die vraag negatief moet worden beantwoord.
In de eerste plaats zou voor een positief antwoord vereist zijn dat de feiten in kwestie kunnen worden aangemerkt als behoorlijk ter kennis van de rechter gebracht en gebleken in de onderhavige procedure. Verwezen zij naar hetgeen in 2.7 is opgemerkt met betrekking tot art. 149 Rv. Ik acht het, gelet op de onder 2.10 aangehaalde rechtspraak met betrekking tot art. 24 Rv, minstgenomen zeer twijfelachtig of het verwijzen naar een overgelegd processtuk uit een andere procedure ertoe leidt dat hetgeen daarin is gesteld eveneens geldt als – kort gezegd – behoorlijk ingebracht in de onderhavige procedure in de zin van art. 149 Rv.
Wat hiervan zij, in de tweede plaats heeft [verweerder 2] in de onderhavige gedingstukken, tegenover de door [eiser] gestelde seksuele intimidatie (nader omschreven in MvG onder 5), voor zijn verweer volstaan met een globale ontkenning van die kwalificatie.(32) Nu het aldus ging om een tegen een geïndividualiseerd rechtsfeit gericht verweer(33), was dit verweer onvoldoende specifiek om aan te nemen dat de in het tweede en derde gedachtestreepje genoemde feiten daarin reeds besloten lagen en behoorden die feiten mitsdien tot de stelplicht van [verweerder 2] (zie hiervoor onder 2.7 slot). Door het in aanmerking nemen van de hier bedoelde feiten beperkt het hof zich dan ook niet tot het staven van het verweer van [verweerder 2], maar vult het de feitelijke grondslag van dat verweer aan.
2.12 Uit het voorgaande volgt dat de tweede en derde klacht van het middelonderdeel slagen.
2.13 De klacht in de laatste volzin van middelonderdeel 1.4, te weten dat de door het hof onder het tweede en derde gedachtestreepje vastgestelde omstandigheden, gelet op de volgens het onderdeel te hanteren subjectieve norm, niet relevant zijn bij de beoordeling van de ernst van het incident, bouwt voort op de eerste klacht en moet derhalve het lot daarvan delen.
2.14 In middelonderdeel 1.5 wordt in de eerste plaats geklaagd dat nu in hoger beroep tussen partijen vaststond dat sprake was van seksuele intimidatie, het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de vraag of [verweerder 2] zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie in de zin van art. 7:646 lid 8 BW in rov. 3.6 zelfstandig te beoordelen. Dit betoog stuit af op hetgeen hiervoor onder 2.3 werd opgemerkt.
2.15 Voorts wordt geklaagd dat het hof met het in aanmerking nemen van de onder het tweede, derde en vierde gedachtestreepje in rov. 3.6 weergegeven omstandigheden (zie hiervoor onder 1.5.1) feiten en/of de feitelijke gronden van het verweer van NSL en [verweerder 2] heeft aangevuld en buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
Op het punt van de vermeende aanvulling van de feitelijke grondslag van het verweer van NSL berust de klacht op onjuiste lezing van het arrest en kan zij reeds op die grond niet tot cassatie leiden. (34)
2.16 Hetgeen het hof onder het tweede gedachtestreepje heeft overwogen – te weten dat de handeling, hoe ongewenst ook, min of meer aansloot bij de wijze waarop [verweerder 2] en [eiser], wat betreft de grappen die zij onderling maakten, zich voorafgaand aan het evenement gedroegen – betreft kennelijk een gevolgtrekking van het hof uit de in rov 3.5 aan de hand van de brief van [verweerder 2] van 24 januari 2003 vastgestelde feiten (geciteerd onder 1.5.1) omtrent – kort gezegd – de wijze waarop [verweerder 2] en [eiser] met elkaar plachten om te gaan. Het hof heeft deze gevolgtrekking zonder schending van art. 149 Rv in zijn oordeel kunnen betrekken.(35) Op de hier bedoelde omstandigheid heeft [verweerder 2] echter in feitelijke instanties geen beroep gedaan, zodat wel sprake is van schending van art. 24 Rv. Op dit punt slaagt het onderdeel derhalve.
2.17 De overweging van het hof (onder het derde gedachtestreepje) dat [eiser] niet behoort bij de groepen die, blijkens de door [eiser] als productie 2 overgelegde informatie over seksuele intimidatie, een groter risico lopen met seksuele intimidatie in aanraking te komen, betreft een – gelet op de gedingstukken – niet onbegrijpelijke gevolgtrekking uit door [eiser] zelf in het geding gebrachte gegevens.(36) In zoverre is geen sprake van een verboden aanvulling van feiten. Nu [verweerder 2] dit aspect echter niet aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, heeft het hof door deze omstandigheid in zijn oordeel te betrekken in strijd met art. 24 Rv de feitelijke gronden van het verweer aangevuld. Ook in zoverre slaagt het onderdeel.
2.18 Met betrekking tot de klacht omtrent het vierde gedachtestreepje is van belang dat [eiser] zich ter onderbouwing van zijn vorderingen jegens [verweerder 2] heeft beroepen op seksuele intimidatie en dat het, mede gelet op de betwisting door [verweerder 2] (zie hiervoor onder 2.3), derhalve aan hem was om deze voldoende aannemelijk te maken. Het hof is blijkens zijn overwegingen in rov. 3.6, vierde gedachtestreepje, van oordeel dat [eiser] niet, althans onvoldoende, heeft aangevoerd om te kunnen oordelen dat, zoals art. 7:646 lid 8 BW eist, de handeling tot gevolg heeft gehad dat hij in zijn waarde is aangetast, in welk oordeel het hof heeft betrokken dat zich niet heeft voorgedaan dat een bedreigende, vernederende of kwetsende situatie is gecreëerd. (37) Ik begrijp deze laatste zinsnede aldus dat volgens het hof hetgeen is aangevoerd niet tot het oordeel kan leiden dat sprake is van een bedreigende, vernederende of kwetsende situatie als bedoeld in art. 7:646 lid 8 BW. Met dit alles heeft het hof zich niet schuldig gemaakt aan een verboden aanvulling van de feiten of van de feitelijke grondslag van het verweer van [verweerder 2]. ’s Hofs oordeel dat [eiser] seksuele intimidatie niet aannemelijk heeft gemaakt betreft een waardering van de door [eiser] ingenomen stellingen en de door [verweerder 2] gegeven beschrijving van hetgeen rond het incident is voorgevallen, in het licht van door de wetgever relevant geachte criteria, welke waardering niet onbegrijpelijk is en voor het overige is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. De omstandigheid dat [verweerder 2], aldus het onderdeel, niet heeft betwist dat [eiser] zich in zijn waarde aangetast heeft gevoeld, doet aan voorgaande niet af. Het hof is conform art. 7:646 lid 8 BW nagegaan of de handeling tot gevolg heeft gehad dat [eiser] in zijn waarde is aangetast, waarmee het hof, zoals hiervoor onder 2.5 is besproken, een objectieve maatstaf moest hanteren.
De slotsom is dat de klacht met betrekking tot het vierde gedachtestreepje faalt.
2.19 Middelonderdeel 1.6 berust wederom op de hiervoor (onder 2.3) onjuist bevonden stelling dat rechtens vast staat dat de handelwijze van [verweerder 2] als seksuele intimidatie moet worden aangemerkt. Het faalt dan ook.
Middel II
2.20 Middel II telt 5 onderdelen. De middelonderdelen 2.1 en 2.5 bevatten geen zelfstandige klacht en behoeven mitsdien geen bespreking.
2.21 De middelonderdelen 2.2 en 2.3 klagen dat hetgeen het hof in rov. 3.10 overweegt, berust op een verboden aanvulling van de feiten en/of van de feitelijke grondslag van het verweer van NSL en [verweerder 2]. De klacht is niet nader uitgewerkt (zo wordt niet vermeld op welke punten precies sprake zou zijn van een verboden aanvulling) en kan, nu zij niet voldoet aan de daaraan ex art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen, niet in cassatie in behandeling worden genomen. Hierbij heeft in de verhouding tot NSL nog te gelden dat de klacht feitelijke grondslag mist voor zover deze ervan uitgaat dat het hof het verweer van NSL heeft aangevuld, nu ook de overwegingen in rov. 3.10 in de sleutel van de beoordeling van de vorderingen jegens [verweerder 2] staan.
Overigens geldt dat de onderdelen rechtstreeks voortbouwen op het ook aan de middelonderdelen 1.5 en 1.6 ten grondslag liggende en hierboven (onder 2.14 en 2.19 i.v.m. 2.3) onjuist bevonden uitgangspunt dat tussen partijen vaststond dat sprake is geweest van seksuele intimidatie, zodat zij ook inhoudelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Hetzelfde geldt voor de aan het slot van onderdeel 2.2 opgenomen rechtsklacht tegen het oordeel van het hof dat [verweerder 2] zich terecht heeft beroepen op het ontbreken van (voldoende) causaal verband.
2.22 Middelonderdeel 2.4 heeft betrekking op het causaal verband tussen het gestelde onrechtmatig handelen van [verweerder 2] en de beweerdelijk daardoor ontstane schade. Het slagen van (enkele van) de klachten in middelonderdelen 1.4 en 1.5 brengt mee dat de onrechtmatigheid van het handelen van [verweerder 2] opnieuw moet worden beoordeeld. Dit brengt mee dat ook het causaal verband tussen dat handelen en de gestelde schade opnieuw zal moeten worden beoordeeld. In dit licht behoeft middelonderdeel 2.4 geen bespreking.
Mocht Uw Raad van oordeel zijn dat middelonderdelen 1.4 en 1.5 vergeefs zijn voorgesteld, dan geldt met betrekking tot het onderdeel het volgende. Anders dan het onderdeel kennelijk veronderstelt, heeft het hof in rov. 3.10 niet geoordeeld dat er geen sprake is van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband (38)) tussen het incident en de uiteindelijke, door [eiser] gestelde schade, doch is het van oordeel dat deze schade in redelijkheid niet aan de onrechtmatig geachte handeling van [verweerder 2] kan worden toegerekend, een en ander als bedoeld in art. 6:98 BW. Het onderdeel zal derhalve bij gemis aan feitelijke grondslag niet tot cassatie kunnen leiden.
2.23 Uit het voorgaande volgt dat middel II in zijn geheel faalt.
Middel III
2.24 Middel III is gericht tegen ’s hofs beoordeling van de op art. 6:162 BW gebaseerde vordering jegens NSL. De middelonderdelen 3.1 en 3.3 bevatten geen zelfstandige klacht en behoeven derhalve geen bespreking.
2.25 Waar middelonderdeel 3.2 voortbouwt op de middelen I en II deelt het het lot van die middelen voor zover zij falen. Voor het overige is de verwijzing naar die middelen niet uitgewerkt of toegelicht, zodat het onderdeel niet voldoet aan de op grond van art. 407 lid 2 Rv te stellen eisen. Voorts gaat ook dit onderdeel uit van het onjuist bevonden uitgangspunt dat vast staat dat sprake is geweest van seksuele intimidatie. De klachten betreffende de rechtsoverwegingen 3.19 – 3.21 zijn niet uitgewerkt en voldoen evenmin aan de daaraan te stellen eisen. Daardoor faalt ook de daarop voortbouwende klacht betreffende ’s hofs verwerping van het bewijsaanbod.
3). Conclusie
Bij gedeeltelijke gegrondbevinding van de middelonderdelen 1.4 en 1.5 strekt de conclusie tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
- 1) Overgelegd als productie 10 bij inleidende dagvaarding.
- 2) In de inleidende dagvaarding vordert [eiser] een bedrag van € 15.000 van NSL en een bedrag van € 5.000 van [verweerder 2] als vergoeding van de door hem geleden immateriële schade. Vgl. ook het vonnis van de kantonrechter van 8 maart 2006, rov. A.1.1.4 en A.1.3. Het hof maakt in zijn arrest van het eerstgenoemde, jegens NSL gevorderde bedrag van € 15.000 geen melding; slechts het bedrag van € 5.000 wordt door het hof in rov. 3.1.3 en rov. 3.9 genoemd. Uit de memorie van grieven valt niet af te leiden dat de eiswijziging, anders dan op het punt van de hoofdelijkheid van de veroordeling, tevens heeft bestaan in het niet langer vorderen van genoemd bedrag van € 15.000 aan immateriële schadevergoeding. Evenwel, bij gebreke van een daarop in cassatie toegesneden klacht, wordt in cassatie uitgegaan van het door het hof vermelde bedrag van € 5.000.
- 3) Inleidende dagvaarding onder 5 en 6, met verwijzing naar de als productie 1 door [eiser] overgelegde beschikking van de kantonrechter van 26 mei 2004, onder 9 respectievelijk 10.
- 4) [Eiser] heeft de grondslag van zijn vordering jegens NSL tot vergoeding van de pensioenschade voor het eerst in hoger beroep geëxpliciteerd; vgl. MvG onder 55 en onder 118, 132 en 136. Het hof heeft deze aanvulling van gronden kennelijk in die zin begrepen, dat zij ook geacht moeten worden ten grondslag te liggen aan de vordering tot vergoeding van de immateriële schade; in rov. 3.14 spreekt het hof immers in algemene zin van “de grondslagen van de jegens Leprastichting ingestelde vorderingen”.
- 5) Vgl. rov 3.14 van het bestreden arrest in verbinding met MvG sub 60.
- 6) Vgl. rov. 3.16 van het arrest. Zie ook MvG onder 119, sub 2 en 3.
- 7) Vgl. rov. 3.25 van het arrest. Zie ook MvG onder 133 (in verbinding met 74-83) en 134.
- 8) Vgl. rov. 3.1.3 van het arrest.
- 9) De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 5 oktober 2007.
- 10) Zie hierboven onder 1.1 sub (v).
- 11) Zie grief 17 met toelichting alsmede MvG sub 6 en 71-73, waartegenover MvA p. 5 (n.a.v. grief 8), p. 6 (n.a.v. grief 9, 10 en 11) en p. 7 (n.a.v. grief 17).
- 12) Zie cassatiedagvaarding sub 1.5 (3e volzin), 1.6 en 2.2 (3e volzin). Vgl. ook cassatiedagvaarding sub 2.3.
- 13) De brief van [betrokkene 1] d.d. 9 januari 2003 wordt in het verweerschrift (prod. 25 bij CvA) vermeld in een opsomming van feiten in het kader van de afwikkeling van de klacht van [eiser].
- 14) Zie voor een beschrijving van het voorval door [eiser] o.m. MvG sub 5 en 70, en voor de betwisting daarvan door [verweerder 2] o.m. MvA p. 3 (n.a.v. feitencomplex), p. 5 (n.a.v. grief 8) en p. 7 (n.a.v. grief 17).
- 15) Kamerstukken II, 2005-2006, 30 237 (“Wijziging van de Wet gelijke behandeling van mannen en vrouwen en het Burgerlijk Wetboek ter uitvoering van Richtlijn 2002/73/EG”), nr. 6, p. 8. Zie ook Kamerstukken II, 2004-2005, 30 237, nr. 3, p.12.
- 16) T.M.J. Smits, Seksuele intimidatie: de rechtspraak in perspectief geplaatst, SR 2008-4, p. 110, met verwijzing naar, onder meer, CRvB 15 mei 2003, TAR 2003, 153, waarin als objectieve norm wordt gesteld dat het moet gaan om “gedrag dat een normaal weldenkend mens heeft kunnen beleven als van seksuele aard”. Vgl. voorts Van der Grinten / Bouwens (bew.) / Duk (bew.), Arbeidsovereenkomstenrecht, 2008, p. 183, alwaar wordt opgemerkt dat de innerlijke belevingswereld van het slachtoffer bij seksuele intimidatie niet relevant is.
- 17) Een uitzondering geldt voor feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels (art. 149 lid 2 Rv).
- 18) Een voorbeeld van verboden aanvulling van feiten is het ambtshalve gebruik van een kadastrale tekening die zich bevindt in het griffiedossier van een eerder tussen partijen voor dezelfde rechter gevoerde procedure maar door geen van partijen in de onderhavige procedure is overgelegd (HR 2 mei 1997, NJ 1998, 315, m.nt. WMK.)
- 19) Vgl. (onder meer) HR 15 september 2006, NJ 2006, 507, JBPr 2007, 4, m.nt. mr. drs. H.T. Verhaar; HR 24 september 2004, NJ 2004, 672; HR 30 juni 2000, NJ 2000, 675; HR 12 december 1997, NJ 1998, 224; HR 8 december 1995, NJ 1996, 274, en HR 17 september 1993, NJ 1993, 740.
- 20) Zie over aanvulling van de feitelijke grondslag in het algemeen o.m. Snijders/Klaassen/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2007, nrs. 45, 205-206 en Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 240-249.
- 21) Men spreekt in dit verband wel van de rechtsfeiten die een partij heeft moeten stellen, wil het door haar ingeroepen rechtsgevolg door de rechter erkend kunnen worden. Zie Burgerlijke Rechtsvordering (Wesseling-van Gent), art. 24, aant. 2 en Snijders/Wendels, a.w., nr. 240.
- 22) MvT bij art. 24 Rv, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 161.
- 23) HR 31 oktober 2008, RvdW 2008, 995.
- 24) HR 24 november 2006, NJ 2007, 539, m.nt. HJS.
- 25) HR 17 februari 2006, NJ 2006, 158. Zie voorts (onder meer): HR 24 juni 2005, NJ 2006, 46; HR 12 juli 2002, NJ 2003, 658; HR 8 februari 2002, NJ 2002, 266; HR 4 december 1998, NJ 1999, 269, en HR 29 maart 1996, NJ 1996, 421.
- 26) MvT bij art. 24 Rv, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 161.
- 27) T.F.E. Tjong Tjin Tai, De rechterlijke vrijheid en de feitelijke grondslag, TCR 2002, p. 33. Van Mierlo 2008 (T&C Rv), art. 24, aant. 2 spreekt in dit verband van gebruik van niet-gestelde feiten voor het uiteenzetten van het bewijs dat de rechter ziet voor zijn beslissing.
- 28) Zie HR 17 december 1993, NJ 1994, 193: uit de stukken van het geding blijkt niet dat eiseres, die wederpartij (behandelend arts) beschuldigt van seksuele intimiteiten, in de feitelijke instanties aan door wederpartij in het geding gebrachte verklaring de gevolgtrekking heeft verbonden dat deze steun biedt aan haar stelling dat intimiteiten hebben plaatsgevonden, zodat het hof zich zou hebben schuldig gemaakt aan verboden aanvulling indien het te haren gunste deze gevolgtrekking aan zijn beslissing ten grondslag had gelegd.
- 29) Tjong Tjin Tai, a.w., p. 33-35 en p. 36, r.k..
- 30) Zie het verweer van NSL in haar CvD sub 2, door [verweerder 2] tot het zijne gemaakt in zijn CvD, p. 2.
- 31) HR 17 oktober 2008, RvdW 2008, 953 (rov. 3.3.5); HR 8 januari 1999, NJ 1999, 342, en HR 31 december 1993, NJ 1994, 387, m.nt. DWFV.
- 32) MvA p. 5 (n.a.v. grief 8).
- 33) Tjong Tjin Tai, a.w., p. 35, l.k., spreekt in dit verband van het ‘doorzakken’ van het verweer naar de feiten.
- 34) Vgl. hiervoor onder 2.8.
- 35) HR 15 september 2006, NJ 2006, 507 (rov. 3.4.4) en HR 24 september 2004, NJ 2004, 672 (rov 3.5.2).
- 36) Het gaat hier om productie 2 bij inleidende dagvaarding, in het bijzonder de passage: “Wie zijn de slachtoffers van seksuele intimidatie. Er bestaat geen prototype slachtoffer. Wel blijken sommige groepen een groter risico te lopen: vrouwen die net in een nieuwe baan beginnen (..), allochtone vrouwen, lesbische vrouwen, homoseksuele mannen, werknemers met een tijdelijk contract; jongere werknemers (m/v).”
- 37) Zie over de relevantie van een vijandige of seksueel intimiderende en kwetsende omgeving Kamerstukken II, 2005-2006, 30 552 (“Wijziging van de Arbeidsomstandighedenwet 1998 en enige andere wetten in verband met het vergroten van de verantwoordelijkheid van werkgever en werknemers voor het arbeidsomstandighedenbeleid”), nr. 3, p. 25-26.
- 38) Ook uit het in onderdeel 2.2 gestelde, met name de zin “Zou immers [verweerder 2] deze handeling niet hebben gepleegd, zou hij deze handeling achterwege hebben gelaten, dan was deze schade niet opgekomen”, valt af te leiden dat het middel het hof verwijt het condicio sine qua non-verband te hebben miskend.
Rechters
Fleers, Van Buchem-Spapens, Van Oven, Bakels, Streefkerk