Opnieuw heeft de CRvB geoordeeld dat het niet uitbetalen van een ZEZ-uitkering in strijd is met het VN-Vrouwenverdrag, art. 11 lid 2 onder b. Al eerder, in 2017, had de Raad geoordeeld dat dit artikel geschikt is voor rechterlijke toetsing. Nu heeft de CRvB uitdrukkelijk de doelstelling van art. 11 lid 2 onder b aangehaald: voorkomen van discriminatie van vrouwen, onder verwijzing naar r.o. 10.3 van een oudere Communicatie van CEDAW: 03/2004.
Betrokkene was vanuit een WW-uitkering met toestemming van het UWV een eigen bedrijf begonnen. Na afloop van de startperiode, inmiddels zwanger, vroeg ze een ZEZ-uitkering aan. Die werd afgewezen omdat haar bedrijf geen winst had gemaakt. Verleggen van de referteperiode naar het voorgaande jaar bood geen soelaas omdat ze toen nog geen zelfstandige was. Ze viel dus tussen wal en schip. De CRvB deed de zaak zelf af en oordeelde dat UWV tenminste 16 weken een ZEZ-uitkering ter hoogte van het minimumloon moest uitkeren. ECLI:NL:CRVB:2024:218.
VVR-leden Leontine Bijleveld en Malva Driessen schreven een noot in USZ 2024-05 (114).