Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Het enkele feit dat een van de ouders (in casu de moeder) na
echtscheiding voortzetting van de gezamenlijke ouderlijke macht niet wenst, is
voldoende om het verzoek van de andere echtgenoot (in casu de vader) niet toe
te wijzen.
Na ruim 10 jaar huwelijk wordt de echtscheiding uitgesproken. De man en
de vrouw hebben dan een kind van vier jaar en een pasgeboren baby. De man
wenst voortzetting van de gezamenlijke ouderlijke macht en als dat niet
mogelijk is de voogdij over het oudste kind. De moeder heeft bezwaar tegen de
gezamenlijke ouderlijke macht en wil tot voogdes benoemd worden over haar
beide kinderen. In de procedure voert zij aan dat er geen basis meer is voor
overleg tussen de ouders, dat zij zich emotioneel niet in staat acht de
kinderen in goede onderlinge verstandhouding met de vader te blijven verzorgen
en opvoeden en dat zij het contact met de vader als zuiver zakelijk
beschouwt.
De rechtbank voorziet niet in de voogdij, zodat de gezamenlijke
ouderlijke macht blijft voortbestaan. De moeder gaat in hoger beroep en het
hof volgt het advies van de raad voor de kinderbescherming en benoemt de
moeder tot voogdes over beide kinderen.
Nu gaat de man in cassatie en voert onder andere aan dat het hof ten
onrechte de voortzetting van de ouderlijke macht heeft geweigerd op de enkele
grond dat de vrouw zich daartegen verzet.
Volledige tekst
Hoge Raad
3. Beoordeling van het middel
3.1 De man komt met een rechtsklacht en motiveringsklachten op tegen ‘s
hofs oordeel dat het verzoek van de man niet kan worden ingewilligd ‘nu
daarvoor tenminste is vereist dat beide ouders dit wensen (HR 31 maart 1986,
NJ 1986, 587)’ en dat, nu de vrouw gemotiveerd heeft aangegeven dat zij
voortzetting van de ouderlijke macht niet wenst, een van de ouders tot voogd
moet worden benoemd.
3.2 Het middel faalt. Het enkele feit dat vaststaat dat de vrouw
voortzetting van de ouderlijke macht niet wenst, is reeds een beletsel voor
toewijzing van het verzoek van de man tot een zodanige voortzetting.
’s Hofs oordeel behoefde geen nadere motivering. Anders dan het middel
aanvoert, behoefde het hof de door de vrouw genoemde bezwaren tegen die
voortzetting van de ouderlijke macht niet op hun redelijkheid te toetsen, nu
de uitkomst van zulk een toetsing niet kan wegnemen dat de vrouw die
voortzetting niet wenst.
4. Beslissing: de Hoge Raad verwerpt het beroep.
Nora Holtrust/Ineke de Hondt
Van 1838 tot 1985 had de gehuwde vader het laatste woord ten aanzien van
zijn kinderen. De gehuwde moeder mocht vanaf 1947 wel op bescheiden schaal
haar partijtje meeblazen, maar vaders stem gaf bij onenigheid de doorslag.
Vanaf 1 januari 1985 is dat veranderd; als gehuwde ouders het niet met elkaar
eens zijn, kunnen zij de rechter vragen om zijn licht over hun
opvoedingsproblemen te laten schijnen (HR 24-4-1987, NJ 1987, 627). Nog voor
deze wetswijziging van 1985 sprak de rechter zich er over uit dat gescheiden
ouders in beginsel de mogelijkheid moet worden geboden samen met het gezag
over het kind belast te blijven (RVR 1992, nr. 15). Volgens de Hoge Raad is
het ingrijpen in de ouderlijke macht van ouders die gaan scheiden een
inmenging in het gezinsleven als bedoeld in art. 8 EVRM. Een dergelijke
inmenging is wel toegestaan op grond van art. 8 EVRM lid 2 maar niet in het
geval ouders in een onderlinge goede verstandhouding hun kinderen willen
blijven verzorgen en opvoeden. Deze goede onderlinge verstandhouding moet
ondermeer blijken uit het feit dat beide ouders na scheiding de gezamenlijke
macht willen voortzetten (RVR 1992, nr. 17).
In 1986 werd de mogelijkheid van gezamenlijk ouderlijk gezag ook
opengesteld voor ouders die nooit met elkaar gehuwd zijn geweest. In de
zogenoemde vier voorjaarsbeschikkingen (NJ 1986, 585-589), waarvan er een hier
is opgenomen (RVR 1992, nr. 16) stelt de Hoge Raad nadere voorwaarden aan
ongehuwde ouders die het gezag gezamenlijk willen uitoefenen. (zie voor een
van deze voorwaarden, het tot een kind in familierechtelijke betrekkingen
staan, de annotatie van Frieda van Vliet onder RVR 1992, nr. 19)
De Hoge Raad gaat met zijn uitspraken uit 1984 en 1986 veel verder dan
de Europese Commissie in Straatsburg (zie RVR 1992, nr. 14). Ook daar
verzochten enkele ongehuwde (Duitse) vaders de ouderlijke macht samen met de
moeder te mogen uitoefenen. Zij waren van mening dat hun family life
geschonden was, omdat zij noch op grond van de wet noch op grond van de
rechtspraak de ouderlijke macht met de moeder mochten delen. De Europese
Commissie is van mening dat de algemene regel dat de ongehuwde moeder alleen
de voogdij over het kind uitoefent niet in strijd komt met art. 8 EVRM omdat
dat in het algemeen in het belang van buiten huwelijk geboren kinderen is, nu
er in het algemeen al meteen vanaf de geboorte tussen moeder en kind een
sterke band bestaat. De ongehuwde vaders beroepen zich ook nog op een
ongelijke behandeling vergeleken met een gehuwde vader. De Commissie is
evenwel van mening dat dat het gevolg is van de keuze van de ouders om niet
met elkaar te huwen. Als gehuwde ouders uit elkaar gaan, dan voorziet de
echtscheidingswet er in dat in het gezag over het kind wordt voorzien terwijl
een niet gehuwde vader zijn gezin op elk door hem gewenst moment kan verlaten,
zonder dat er iets voor de kinderen wordt geregeld.
Rechters
Mrs. Snijders, Bloembergen, Haak, Roelvink, Davids; A-G Ten Kate