Instantie: Rechtbank Utrecht, 5 april 1989

Instantie

Rechtbank Utrecht

Samenvatting


Eiseres vordert wegens materiele en immateriele schade door verkrachting
een bedrag van in totaal ƒ 21.080,=. De rechtbank houdt rekening met de
materiele positie van gedaagde en wijst ƒ 10.000,= immateriele
schadevergoeding en ƒ 1080,= materiele schadevergoeding toe. In hoger
beroep wordt vonnis bekrachtigd. (Hof Amsterdam, rolnr. 581/89, d.d. 30
november 1989).

Volledige tekst

Ten aanzien van het verloop van de procedure:

De rechtbank neemt over hetgeen dienaangaande is overwogen in voornoemd
tussenvonnis. Ter voldoening aan genoemd tussenvonnis zijn eiseres,
vertegenwoordigd door haar moeder en gedaagde in persoon, beide vergezeld
van hun raadslieden, verschenen en hebben zij een verklaring afgelegd,
zoals opgenomen in het proces-verbaal d.d. 12 januari 1989 dat zich in
afschrift bij de stukken bevindt. Partijen hebben vervolgens de stukken
overgelegd voor vonnis.

Ten aanzien van het recht:

De rechtbank neemt hier over en volhardt bij hetgeen dienaangaande in het
tussenvonnis is overwogen, en voorts:

1. Ter comparitie is door de moeder van eiseres een beschikking van de
kantonrechter te Utrecht overgelegd die ter zitting door de rechter is
gewaarmerkt, waaruit blijkt dat de moeder van eiseres alsnog is gemachtigd
om namens haar dochter een vordering in te stellen bij de
arrondissementsrechtbank te Den Haag. Uit de beschikking en het daarbij
horende verzoekschrift blijkt dat eiseres inmiddels meerderjarig is
geworden en derhalve terecht in de procedure bij deze rechtbank zelf als
procespartij optreedt.

2. Door gedaagde is ter comparitie verklaard dat hij aan het zoeken is
naar een baan, maar dat hij de mogelijkheid om een baan te vinden niet erg
groot acht, ook al heeft hij een zeer langdurige ervaring opgedaan in de
grafische sector en als is er in deze sector voldoende werkgelegenheid;
zijn strafrechtelijk verleden blijkt vooralsnog een onoverkomelijke
hindernis op te leveren. Gedaagde is gescheiden en heeft van de scheiding
en deling van de huwelijksgoederengemeenschap niets overgehouden. Gedaagde
heeft nog een schuld aan de Sociale Dienst van ƒ 1.750,= en een andere
schuld van ƒ 1.530,=. Op grond van zijn financiele sociale omstandigheden
is gedaagde van mening dat hij niet in staat is enige schade aan eiseres
te vergoeden, hoezeer hij daartoe bereid zou zijn, indien de mogelijkheid
aanwezig was.

3. De moeder van eiseres heeft nader toegelicht dat haar dochter nog
steeds niet heeft verwerkt wat haar door toedoen van gedaagde drie jaar
geleden is aangedaan en binnenkort opnieuw therapeutische hulp krijgt.

4. Eiseres vordert een bedrag van ƒ 1.080,= als vergoeding van de
tengevolge van de aanranding werkelijk geleden schade en een bedrag van
ƒ 20.00,= als vergoeding voor de immateriele schade. Gedaagde heeft het
bedrag van ƒ 1.080,= niet betwist. Ten aanzien van het bedrag van ƒ
20.000,= heeft gedaagde gesteld dat dit bedrag buiten elke proportie is.
Bovendien is geen rekening gehouden met de “wederzijdse stand en fortuin”
van partijen. Gedaagde heeft immers noch inkomen, noch vermogen. Gedaagde
verklaarde zich aanvankelijk in der minne bereid om een bedrag van ƒ
2.000,= te betalen, welk bedrag hij na zijn invrijheidstelling in
termijnen zou voldoen. Blijkens de verklaring die gedaagde ter comparitie
heeft afgelegd, is hij thans, na invrijheidstelling, op deze verklaring
teruggekomen.

5. De rechtbank is van oordeel dat het bedrag van ƒ 1.080.= toegewezen
moet worden. Ten aanzien van de vergoeding voor de immateriele schade is
de rechtbank van oordeel, gezien de omstandigheden van het geval, te weten
de wijze waarop de verkrachting heeft plaatsgevonden, blijkende uit het
door de politie daaromtrent opgemaakte proces-verbaal en gezien de in de
rechtsoverweging 2 van het tussenvonnis van 21 december 1988 omschreven,
door eiseres tijdens de afgelopen drie jaar ondervonden en nog steeds
voortdurende gevolgen van de verkrachting, dat een vergoeding van ƒ
20.000,= op zich zelf zeker niet buiten proporties is, maar een voor
eiseres alleszins redelijke vergoeding zou betekenen voor het leed dat zij
heeft ondergaan en nog steeds voelt.

6. De rechtbank dient echter ook rekening te houden met de materiele
positie van gedaagde. Dit is voor de rechtbank aanleiding om de vergoeding
voor de immateriele schade te bepalen op de helft van het gevorderde
bedrag, derhalve op ƒ 10.000,=.

7. De rechtbank beseft dat gedaagde thans vermoedelijk niet in staat zal
zijn om de toegewezen bedragen te betalen. Aangezien de rechtbank tevens
de door eiseres gevorderde wettelijke rente zal toewijzen, betekent dit
dat het aan eiseres verschuldigde bedrag zal toenemen als gedaagde niet
probeert om de hoofdsom, al dan niet in overleg met eiseres, af te lossen.
De rechtbank veronderstelt dat een en ander voor gedaagde aanleiding zal
zijn om zo snel mogelijk aan de veroordeling te voldoen.

8. De rechtbank zal, aangezien de vordering slechts voor ongeveer de helft
wordt toegewezen, de kosten compenseren in die zin dat elke partij haar
eigen kosten zal dragen. Thans wordt derhalve als volgt beslist:

Rechtdoende

Veroordeelt gedaagde om aan eiseres tegen bewijs van kwijting te betalen
een bedrag van ƒ 11.080,= (zegge elfduizend en tachtig gulden) vermeerderd
met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 augustus tot de dag van
betaling. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad. Wijst
af het meer of anders werd gevorderd. Compenseert de proceskosten in deze
zin dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

Rechters

Mr. Van de Vijver