Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 23 september 1988

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Recht van ouders op keuze van geslachtsnaam voor kinderen. Recht van
biologische ouders op een door hen te kiezen geslachtsnaam voor hun
kinderen wordt door art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten
en politieke rechten van New York, 1966 (IVBPR) gewaarborgd, ook in geval
van erkenning van het kind door de vader. Gegeven de vele denkbare
stelsels waarin een dergelijke keuze mogelijk is, valt het buiten de
rechtsvormende taak van de rechter als bedoeld in HR 12 oktober 1984, NJ
1985, 230, en is het derhalve slechts aan de wetgever, om te bepalen op
welke wijze op het onderhavige terrein het best aan het beginsel van art.
26 kan worden voldaan.

Volledige tekst

1. Het geding in feitelijke instanties Met een op 28 april 1986 gedateerd
verzoekschrift hebben verzoekers tot cassatie – verder te noemen Beukema
en Van Veen – zich gewend tot de Rechtbank te Utrecht met het – nadien
nader aangevulde verzoek de ambtenaar van de burgerlijke stand van de
gemeente Utrecht te gelasten, dat het register van geboorten van de
gemeente Utrecht wordt aangevuld met een akte van aangifte van geboorte
met de volgende gegevens:

– plaats, dag en uur van geboorte van de tweeling, te weten Utrecht, 15
april 1986 te 12.00 uur;

– als geslachtsnaam, voornamen, woonplaats en beroep van de moeder, Titia
Elsje Beukema, te Utrecht, beroep: personeelsfunctionaris;

– als geslachtsnaam, voornamen, woonplaats en beroep van de (erkennende)
vader, Wouter Adrianus van Veen, te Utrecht, beroep: advocaat;

– als geslacht en voornamen van de tweeling Josje Agnes van het
vrouwelijke geslacht en Sander Piet van het mannelijke geslacht;

– als geslachtsnaam van de tweeling; Beukema.

Op 13 juni 1986 heeft de officier van Justitie in het Arrondissement
Utrecht schriftelijk geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek. Bij
beschikking van 25 februari 1987 heeft de Rechtbank het door Beukema en
Van Veen verzochte afgewezen. Tegen deze Beschikking hebben Beukema en Van
Veen hoger beroep ingesteld bij het Hof te Amsterdam. Bij beschikking van
26 oktober 1987 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.

2. Het geding in cassatie Tegen de beschikking van het Hof hebben Beukema
en Van Veen beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze
beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. De conclusie van de
Advocaat-Generaal Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel Het gaat in deze zaak om het volgende.
Beukema is moeder van een op 15 april 1986 geboren tweeling, van wie Van
Veen de biologische vader is. De ouders voeren met de kinderen een
gemeenschappelijke huishouding en nemen beiden de verzorging en opvoeding
voor hun rekening. Van Veen is bereid tot erkenning van de tweeling over
te gaan waardoor hij tot die kinderen in familierechtelijke betrekking zou
komen te staan, een van de voorwaarden voor de door hen gewenste
gezamenlijke uitoefening van de ouderlijke macht. Hij heeft echter van
erkenning afgezien, omdat de kinderen daardoor de geslachtsnaam van de
vader verkrijgen, terwijl Beukema en Van Veen willen dat de kinderen de
geslachtsnaam van de moeder behouden. De ambtenaar van de burgerlijke
stand is ook niet bereid om in de geboorteakten te vermelden dat Van Veen
`vader’ van de tweeling is, zonder dat Van Veen de kinderen erkent.

Beukema en Van Veen hebben de rechtbank verzocht om de ambtenaar van de
burgerlijke stand te gelasten tot aanvulling van de geboorteakten over te
gaan, zoals onder 1 is weergegeven. Zij hebben aangevoerd dat de
Nederlandse wetgeving met betrekking tot de geslachtsnaam, te dezen art.
1:5 lid 2 BW, in strijd is met de artt. 8 en 14 EVRM en art. 26 BuPo. De
rechtbank heeft het door Beukema en Van Veen verzochte afgewezen. Het Hof
heeft die beschikking bekrachtigd. ’s Hofs oordeel komt er, kort gezegd,
op neer dat een recht van de ouders op een door hen te kiezen achternaam
voor hun kinderen niet wordt gewaarborgd door het EVRM of het IVBPR. Het
middel stelt dat die opvatting blijk geeft van een onjuiste
rechtsopvatting met betrekking tot de rechten die uit deze verdragen voor
Beukema en Van Veen voortvloeien.

Uitgangspunt moet zijn dat ’s Hofs opvatting in elk geval ten aanzien van
art. 26 IVBPR niet juist is. Ook bij dit uitgangspunt kan het middel
evenwel niet tot cassatie leiden. Het huidige Nederlandse recht bevat geen
aanknopingspunt voor enig stelsel van keuze door de ouders van de
achternaam van het kind. Er zijn vele verschillende stelsels denkbaar
waarin een dergelijke keuze in enigerlei vorm mogelijk is, waarvan dat
voorgesteld in het Voorontwerp voor een wet herziening van het naamrecht,
genoemd in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 2, er slechts
een is.

Zoals ook uit de toelichting op dit Voorontwerp en uit de na het bekend
worden van het Voorontwerp gevolgde discussie in de literatuur naar voren
komt, zijn bij de vraag welk stelsel hier de voorkeur verdient
uiteenlopende belangen van praktische en meer principiele aard betrokken,
die zowel het bestuur als de onderlinge verhouding tussen de burgers raken
en met het oog waarop ook uitwerking in administratieve
uitvoeringsmaatregelen vereist zal zijn. Daarvan uitgaande moet worden
aangenomen dat een voorziening als het middel verlangt, mede in aanmerking
genomen de aard van de daarbij betrokken belangen, valt buiten de
rechtsvormende taak van de rechter als bedoeld in HR 12 oktober 1984, NJ
1985, 230. Het is derhalve slechts aan de wetgever om te bepalen op welke
wijze op het onderhavige terrein het best aan het beginsel van art. 26 kan
worden voldaan.

4. Beslissing: de Hoge Raad verwerpt het beroep (…).

Rechters

Mrs. Snijders, Hermans, Haak, Boekman, Davids; A-G Moltmaker