Instantie
Hoge Raad der Nederlanden
Samenvatting
Volledige tekst
Eiseres heeft bij exploot van 7 mei 1982 verweerster gedagvaard voor de
Rechtbank te Haarlem en gevorderd dat de Rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij
voorraad:
a. voor recht zal verklaren dat verweerster door in deze de wet op de
gelijke behandeling van mannen en vrouwen te overtreden onrechtmatig heeft
gehandeld jegens Dekker;
b. verweerster zal veroordelen om aan Dekker vanaf 1 september 1981 een
schadevergoeding wegens gederfde inkomsten te betalen van ƒ 1.056,25 per
maand, voor iedere maand dat Dekker, na 1 september 1981 werkloos is,
vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betekening van de
inleidende dagvaarding
Deze vordering is bij vonnis van 10 januari 1984 door de Rechtbank
afgewezen. Het Hof heeft bij arrest van 15 mei 1986 het vonnis van de
Rechtbank bekrachtigd
Het betreft hier de vraag over uitleg van de Wet gelijke behandeling van
mannen en vrouwen en het daarbij ingevoegde art. 1637 ij BW, in het bijzonder
van de eerste zin van het eerste lid van dat artikel, zulks met het oog op het
geval dat een werkgever weigert met een voor een bepaalde functie geschikt
bevonden kandidate een arbeidsovereenkomst aan te gaan met een beroep op de
omstandigheid dat zij zwanger is
Mevrouw Dekker solliciteert bij een Vormingscentrum voor Jong
Volwassenen (VJV), een onderwijsinstelling. Na enige gesprekken besluit de
sollicitatiecommissie Dekker als kandidaat voor te dragen aan het bestuur
Mevrouw Dekker had tijdens het tweede gesprek medegedeeld zwanger te
zijn. Het bestuur noemt Dekker uiteindelijk niet. De reden is dat de
voor het VJV toepasselijke ziekengeldregeling van de Stichting Risicofonds
Sociale Voorzieningen Bijzonder Onderwijs bepaalt dat de zwangerschap- en
bevallingsuitkering kan worden geweigerd als de zwangerschap reeds aanwezig is
bij het indiensttreden. Als het risicofonds deze uitkering inderdaad zou
weigeren diende VJV zelf voor de kosten van de uitkering op te draaien zodat
er geen financiele ruimte meer zou zijn om gedurende het
zwangerschaps/bevallingsverlof iemand ander tijdelijk aan te trekken. Dit
zou weer kunnen meebrengen dat het aantal formatieplaatsen in het jaar daarop,
die worden berekend naar de werkelijke personele bezetting van het
voorafgaande jaar, definitief kleiner zou worden. Dit betekende
uiteindelijk verlies aan werkgelegenheid en bedreiging van de continuiteit van
het werk bij VJV. De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de
Europese Gemeenschappen de volgende vragen te beantwoorden:
1. Handelt een werkgever, hetzij direkt, hetzij indirekt, in strijd met
het in art. 2 lid 1 en 3 lid 1 van de richtlijn bedoelde beginsel van gelijke
behandeling, wanneer hij weigert met een door hem geschikt bevonden
sollicitante een arbeidsovereenkomst aan te gaan op grond van de nadelige
gevolgen die voor hem van haar bij die sollicitatie bestaande zwangerschap
zijn te verwachten in verband met een regeling van de overheid betreffende
arbeidsongeschiktheid, waarin met verhindering om dienst te verrichten wegens
ziekte wordt gelijk gesteld verhindering in verband met zwangerschap en
bevalling
2. Maakt het daarbij verschil of mannelijke sollicitanten ontbraken
3. Is het verenigbaar met de artikelen 2 en 3
a. dat, wanneer vaststaat dat het beginsel van gelijke behandeling
jegens de afgewezen sollicitante is geschonden, daarnaast voor toewijzing van
een op die schending gegronde vordering als de onderhavige nog schuld van de
werkgever vereist is; of
b. dat bij vaststaan van een zodanige schending de werkgever zijnerzijds
nog een beroep op een rechtvaardigingsgrond kan doen, zonder dat zich een van
de gevallen van art. 2 leden 2-4 voordoet
4. Indien schuld als bedoeld onder 3 mag worden geeist dan wel
rechtvaardigingsgronden kunnen worden ingeroepen, is dan voor het ontbreken
van schuld, onderscheidenlijk de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond
voldoende dat de werkgever risico’s loopt als onder de feiten weergegeven, of
moeten de artikelen 2 en 3 aldus worden uitgelegd dat hij deze risico’s heeft
te dragen, behoudens de situatie dat hij zich volledige zekerheid heeft
verschaft dat de uitkering wegens arbeidsongeschiktheid wordt geweigerd,
onderscheidenlijk dat het verlies aan formatieplaatsen wordt geleden, en hij
al het mogelijke heeft gedaan om zulks te voorkomen
De Hoge Raad houdt de verdere beslissing aan totdat het Hof van Justitie
deze vragen zal hebben beantwoord
Rechters
Vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Van de Blink, DeGroot, Hermans en Bloembergen