Instantie: Gerechtshof Arnhem, 1 maart 1988

Instantie

Gerechtshof Arnhem

Samenvatting


Ten onrechte is door de president in kort geding de Raad veroordeeld tot
incasso over te gaan van de vordering van de vrouw met betrekking tot de
achterstallige alimentatiebijdragen voor de kinderen N., over de periode
september 1980 tot 1 november 1985, waarbij de president ten onrechte is
voorbijgegaan aan door de Raad aangevoerde argumenten op grond waarvan de Raad
weigert de achterstallige alimentatiebijdragen te incasseren. Met name is
onjuist dat de president uit het feit dat op grond van de jurisprudentie
alleen de Raad executiemaatregelen kan nemen, concludeert dat de Raad i.c.
incassomaatregelen moet nemen

Volgens het hof is de Raad in beginsel verplicht tot executie over te
gaan, ook in geval de alimentatie volgens afspraak aan een ander wordt
betaald. Wel heeft de Raad een zekere beleidsvrijheid ten aanzien van de
hantering van die verplichting; zo kan de Raad van executie afzien wanneer de
alimentatieplichtige geen verhaal biedt. Naar ’s hofs voorlopige oordeel
staat het de Raad in het onderhavige geval, ondanks zijn beleidsvrijheid, niet
vrij af te zien van executie van de betalingsachterstand

Uit de zinsnede van de brief (d.d. 13 maart 1973) van de Raad dat de
Raad geen verantwoording voor de incasso op zich kan nemen van een in
rechtstreekse betaling ontstane achterstand, kan niet zonder meer een
weigering om te incasseren worden gelezen

Raad heeft inningsplicht

Volledige tekst

OVERWEGENDE:

Het geding in hoger beroep:

Appellant in het principale beroep, geintimeerde in het voorwaardelijke
incidentele beroep, – verder ook te noemen de raad – is bij exploit van 5
januari 1987 in hoger beroep gekomen van voormeld vonnis met gelijktijdige
dagvaarding van geintimeerde in het principale beroep, appellante in het
voorwaardelijke incidentele beroep – verder ook te noemen de vrouw – voor dit
hof

Bij memorie van grieven is na te melden ontwikkeld en is geconcludeerd
dat het hof het vonnis van de president van de rechtbank te Zwolle van 22
december 1986 zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vrouw alsnog
niet-ontvankelijk zal verklaren in haar vordering, haar althans haar
vordering zal ontzeggen met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide
instantien

Bij memorie van antwoord in het principale beroep, tevens houdend
memorie van grieven in het voorwaardelijke incidentele beroep, is het
principale beroep verweer gevoerd met conclusie dat het hof het vonnis door
de president van de rechtbank te Zwolle op 22 december 1986 tussen partijen
gewezen zal bekrachtigen, al dan niet met verbetering van gronden;

in het voorwaardelijke incidentele beroep is geconcludeerd dat het hof
voormeld vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, de raad zal
veroordelen tot cessie van zijn incassorecht ter zake van de achterstand in
de betalingen, die Jacques Schmitz – verder te noemen Schmitz – opliep in de
periode van augustus 1980 tot en met oktober 1985 ten bedrage van ƒ
9.205,28;

in het principale en incidentele beroep is geconcludeerd tot
veroordeling van de raad in de kosten van beide instantien, subsidiair tot
compensatie van de kosten gezien de aard van het geschil

Bij memorie van antwoord in het incidentele beroep heeft de raad verweer
gevoerd met conclusie

– in het principale beroep: tot persistit;

– in het voorwaardelijk incidentele beroep: dat het hof dat zal
verwerpen met bekrachtiging van het vonnis door de president van de rechtbank
te Zwolle in kort geding op 22 december 1986 tussen de raad als gedaagde en
de vrouw als eiseres ten aanzien van de primaire vordering uitgesproken, al
dan niet met verbetering van gronden, met veroordeling van de vrouw in de
kosten van beide instantien

Daarna heeft de vrouw twee aktes ter rolle verzocht en de raad een

Vervolgens hebben partijen de stukken – waaronder de notities van de
beide advocaten d.d. 4 januari 1988 – aan het hof overgelegd voor het wijzen
van arrest

De grief in het principale beroep:

(1). De grief luidt als volgt:

Ten onrechte is door de president in kort geding de raad veroordeeld tot
incasso over te gaan van de vordering van de vrouw met betrekking tot de
achterstallige alimentatiebijdragen voor de kinderen Niers, over de periode
september 1980 tot 1 november 1985, waarbij de president ten onrechte is
voorbijgegaan aan door de raad aangevoerde argumenten op grond waarvan de raad
weigert de achterstallige alimentatiebijdragen te incasseren

Met name is onjuist dat de president uit het feit dat op grond van de
jurisprudentie alleen de raad executiemaatregelen kan nemen, concludeert dat
de raad i.c. incassomaatregelen moet nemen. De raad beoogt met deze grief
het geschil in volle omvang aan het oordeel van het hof te onderwerpen

De grief in het voorwaardelijke incidentele beroep:

(2) De grief luidt als volgt:

Ten onrechte heeft de president de vordering van de vrouw tot het geven
van een bevel aan de raad tot cessie van het executierecht aan haar niet
toegewezen

De vaststaande feiten:

(3) Tegen de door de president vastgestelde feiten in het vonnis waarvan
beroep zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof daarvan ook in hoger
beroep uitgaat

De beoordeling van de grief in het principale beroep:

(4) Uit het bepaalde in artikel 239 eerste lid, Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek en de omstandigheid dat de raad bij de aanvang van de zaak
bemoeienis heeft gehad met onder meer de vaststelling van de alimentatie ten
behoeve van de kinderen Niers, vloeit voort dat de raad bevoegd is ten
behoeve van deze kinderen op te treden

(5) Op grond van de jurisprudentie met betrekking tot artikel 408 Boek 1
van het Burgerlijk Wetboek is de raad als enige bevoegd de door de rechter
vastgestelde alimentatie ten behoeve van de minderjarigen te executeren, ook
indien er een achterstand in de betalingsverplichting van de
alimentatieplichtige is ontstaan

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de raad in beginsel verplicht is
tot executie over te gaan, ook ingeval de alimentatie volgens afspraak aan
een ander dan de raad wordt betaald. Wel heeft de raad een zekere
beleidsvrijheid ten aanzien van de hantering van die verplichting; zo kan de
raad van executie afzien wanneer de alimentatieplichtige geen verhaal biedt

(6) De raad baseert in het onderhavige geval echter zijn weigering om
tot executie van de betalingsachterstand over te gaan op zijn brief van 13
maart 1973 aan de vrouw en het daarop ontvangen antwoord, alsmede op de
omstandigheid dat de omvang van de betalingsachterstand moeilijk zou zijn te
berekenen, terwijl de raad er tenslotte op wijst dat Schmitz heeft aangevoerd,
dat door hem een andere regeling met de vrouw is getroffen met betrekking tot
de door Schmitz te betalen bijdrage voor de minderjarigen Niers

(7) Dit laatste aspect laat het hof buiten beschouwing nu de raad geen
grief heeft aangevoerd tegen de vaststelling van de president dat – kort
weergegeven – het niet aannemelijk is geworden dat een andere regeling is
overeengekomen, nog afgezien van het feit dat de afspraak, zoals door Schmitz
gesteld, op zich niet duidelijk is

(8) Naar ’s hofs voorlopige oordeel staat het de raad in het onderhavige
geval, ondanks zijn beleidsvrijheid, niet vrij af te zien van executie van de
betalingsachterstand

a. De raad heeft geen toezending van de betalingsbewijzen verlangd ter
controle, zoals in de memorie van Toelichting op artikel 408 Boek 1 van het
Burgerlijk Wetboek wordt verlangd in geval van rechtstreekse betaling aan de
vrouw, staat vermeld. De stelling van de raad dat inzicht in de omvang van
de betalingsachterstand ontbreekt, kan dan ook niet aan de vrouw worden
tegengeworpen

b. In het onderhavige geval is de achterstand in betaling eenvoudig te
berekenen, nu de afspraak waarop Schmitz zich beroept buiten beschouwing kan
worden gelaten en geen verschil van mening bestaat over de feitelijke door
Schmitz betaalde bedragen

c. De brief van de raad van 13 maart 1973 is niet zonder meer duidelijk,
met name behoeft in de zinsnede dat de raad geen verantwoording voor de
incasso op zich kan nemen van een in rechtstreekse betaling ontstane
achterstand, niet zonder meer een weigering om te incasseren te worden
gelezen, doch kan evenzeer worden gelezen, dat de raad (slechts)
verantwoordelijkheid afwijst voor niet incasseerbaar blijkende achterstand

d. De raad heeft nog aansluiting willen zoeken bij aankomend recht,
ontwerp van wet nummer 19242 (herziening scheidingsprocesrecht). Volgens het
ontwerpartikel 408 wordt de bijdrage voor minderjarigen rechtstreeks, buiten
de raad om, betaald, doch kan op verzoek van ieder der partijen een
betalingsverplichting aan die ingevolge die regeling aan de raad verschuldigd
zijn doch tevens wordt aan de betalingsgerechtigde een eigen recht tot het
nemen van executiemaatregelen verleend. Hieruit volgt dat het systeem van
het wetsontwerp zo wezenlijk verschilt van het huidige systeem, dat er in het
onderhavige geval geen ruimte is voor anticipatie op de nieuwe regeling

De grief van de raad wordt dan ook vergeten

(9) Het incidentele beroep dat slechts is ingesteld op voorwaarde dat
het principale beroep slaagt, behoeft derhalve geen behandeling

(10) Voor het verzoek van de raad om, indien het principale beroep niet
slaagt wel een uitspraak te geven ten aanzien van de mogelijkheid van cessie
van het incassorecht van alimentatie ten behoeve van de kinderen, is in het
kader van een kort geding procedure geen plaats

(11) Het bewijsaanbod van de raad zal worden gepasseerd nu voor een
bewijsvoering in dit kort geding geen plaats is

Slotsom:

(12) Gelet op het vorenoverwoge dient het vonnis waarvan beroep te
worden bekrachtigd

De raad zal als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het
hoger beroep van de vrouw moeten dragen

Rechtdoende in hoger beroep in kort geding:

Bekrachtigd het vonnis waarvan beroep

Veroordeelt de raad in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van
de vrouw gevallen en tot op heden begroot op f.2650.– te voldoen aan de
griffier van dit hof door overschrijving op postgirorekening 935462 ten name
van de gerechten in het arrondissement Arnhem

Rechters

Mr. van Julsingha, president, mrs Spoor en Bierman, raadsheren