Instantie: Hoge Raad der Nederlanden, 9 februari 1988

Instantie

Hoge Raad der Nederlanden

Samenvatting


Het Hof heeft in hoger beroep het vonnis van de Rechtbank Den Bosch d.d.
21 december 1984, waarbij de verdachte van het primair telastegelegde is
vrijgesproken en tot straf is veroordeeld ter zake van ‘feitelijke aanranding
van de eerbaarheid’, bevestigd

Cassatieberoep van verdachte houdt in dat het Hof onder art. 246
Strafrecht een handelen strafbaar heeft gemaakt, welk handelen niet strafbaar
is gelet op de inhoud van art. 242 Strafrecht. Daarmee heeft het Hof art. 1
Strafrecht geschonden

De Advocaat-Generaal Meijers heeft geconcludeerd tot verwerping van het
beroep

De Hoge Raad oordeelt dat art. 242 Sr. een bijzondere strafbepaling in
de zin van art. 55, tweede lid, Sr. is ten opzichte van art. 246 Sr. Dit
houdt in dat de Rechtbank niet aan de algemene maar aan de bijzondere
strafbepaling gehouden was. Aangezien in het bewezenverklaarde niet alle
bestanddelen worden gevonden van het feit, omschreven in evengenoemde
bijzondere strafbepaling – met name niet het bestanddeel ‘buiten echt’ – en
het bewezenverklaarde evenmin elders strafbaar is gesteld, had het Hof volgens
de Hoge Raad het vonnis van de Rechtbank niet mogen bevestigen

Volledige tekst

Rechters

Vice-president Van der Ven als voorzitter, en de raadsheren De Waard,Jeukens, Mout en Keijzer