Instantie
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
Samenvatting
Regeling arbeidsduurverkorting in het onderwijs stelt extra voorwaarden
aan part-timers om voor arbeidsduurverkorting in aanmerking te komen. Is
deze regeling indirect discriminerend?
Volledige tekst
Ontstaan en loop van het geding
Bij deurwaardersexploit van 10 februari 1986 hebben principaal appellanten
de Staat in kort geding gedagvaard voor de President van de
Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage. De vordering strekte ertoe de
Staat te bevelen de regeling tot arbeidsduurverkorting (afgekort: ADV) in
het onderwijs (Min. Circulaire C 85011 DI/AB 85-15 d.d. 30 mei 1985) in
te trekken, althans buiten werking te stellen, en schadevergoeding toe te
kennen aan appellanten sub 1, met veroordeling van de Staat in de kosten
van het geding.
De Staat heeft deze vorderingen bestreden tijdens het kort geding in
eerste aanleg d.d. 14 februari 1986, waarbij door beide partijen nog
diverse producties werden overgelegd. Bij vonnis van 21 februari 1986
heeft de President van de Arrondissementsrechtbank te ‘s-Gravenhage de
gevraagde voorzieningen geweigerd en appellanten veroordeeld in de kosten
van het geding. Appellanten zijn bij exploit d.d. 4 maart 1986 (tijdig)
in hoger beroep gekomen en hebben bij Memorie van Grieven twee grieven
tegen het vonnis aangevoerd, onder overlegging van drie producties. De
Staat heeft deze grieven bestreden bij Memorie van Antwoord, waarbij
tevens incidenteel appel werd ingesteld en een aantal producties werd
overgelegd. Nadat appellanten het incidenteel appel nog in een Memorie van
Antwoord hadden bestreden hebben partijen de zaak door hun procureurs doen
bepleiten voor het Hof op 1 juni 1987, bij welke gelegenheid door de Staat
nog een akte werd genomen. Daarna hebben partijen onder overlegging van
de procesdossiers van beide instanties -inclusief de pleitnota’s- arrest
gevraagd.
Beoordeling van de zaak in hoger beroep
1. De Staat klaagt in zijn incidentele grief (die de verste strekking
heeft en daarom eerst behandeld zal worden), dat de president ten onrechte
heeft geoordeeld, dat de Staat met de per 1 augustus 1985 ingevoerde
ADV-maatregelen een in beginsel ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en
vrouwen heeft gemaakt als bedoeld in art. 1637ij BW en art. 1 Wet Gelijke
Behandeling van Mannen en Vrouwen in Openbare Diensten (Stb. 1980, 384).
Deze grief richt zich tegen rechtsoverweging 3 van het bestreden vonnis,
waar de president heeft overwogen dat door de ADV-maatregelen met name
vrouwen werden benadeeld, omdat part-timers van de voordelen van de
ADV-regeling zijn uitgesloten, en zich juist onder die part-timers veel
vrouwelijke leerkrachten bevinden.
2. Bij de beoordeling van deze grief stelt het Hof voorop, dat voor het
antwoord op de vraag of door de Staat ‘onrechtmatig’ wordt gehandeld
(grondslag van de eis bij inleidende dagvaarding sub 5) het
maatregelen-pakket in zijn totaliteit bezien moet worden, waarbij – naast
de inhoud van de regeling – mede rekening moet worden gehouden met de
wijze van totstandkoming (vooraf) en de effecten van de regeling
(achteraf). Niet aanvaardbaar is het de regeling in een aantal
afzonderlijke facetten te ontbinden en die vervolgens geisoleerd te
beschouwen, het gaat om de toetsing van het totaal-beleid.
3. Ten aanzien van de wijze van totstandkoming van de Min. Circulaire d.d.
30 mei 1985 is van belang, dat daarover ampel overleg heeft plaatsgevonden
met vier centrales van overheids- en onderwijspersoneel, waarna de
Minister van Onderwijs en Wetenschappen op 3 mei 1985 met drie van die
centrales (nl. de CMHA, de ACOP en de CCOOP) tot een akkoord is gekomen.
De Minister van Binnenlandse Zaken heeft geen bezwaar gemaakt tegen het
pakket maatregelen, terwijl ook het kabinet zich daarmee akkoord heeft
verklaard; tenslotte is de ADV-regeling in het onderwijs onderwerp geweest
van uitvoerige besprekingen in de Vaste Commissie voor Onderwijs en
Wetenschappen uit de Tweede Kamer, die in vergaderingen op 6 juni en 29
augustus 1985 aan de diverse voorstellen haar goedkeuring heeft gehecht.
Blijkens vraag 29 in het vooroverleg (brief van de Minister van Onderwijs
en Wetenschappen d.d. 4 juni 1985) is daarbij de vraag of de regeling niet
‘vrouw-onvriendelijk’ was uitdrukkelijk aan de orde geweest. Deze wijze
van totstandkoming is geheel correct en rechtmatig geweest, en appellanten
klagen daarover dan ook niet. Dat een aanmerkelijke benadeling van vrouwen
(als door appellanten gesteld) aan al de bovengenoemde organisaties en
overheidsorganen ongemerkt voorbij zou zijn gegaan is niet aannemelijk,
en nog minder, dat een dergelijke benadeling ooit zou zijn goedgekeurd.
De wijze van totstandkoming vormt daarom een indicatie, dat het
ADV-pakket-1985 geen ernstige benadeling of achterstelling van vrouwen met
zich mee bracht.
4. Voor wat betreft de inhoud van de ADV-maatregelen kan aan appellantes
worden toegegeven, dat de uitsluiting van de ADV-voordelen (part-timers
tot 54 jaar met minder dan 4/5 weektaak en part-timers boven 54 jaar met
minder dan een halve weektaak profiteren daarvan niet) op zichzelf een
voor vrouwen ongunstig effect heeft, omdat het juist vrouwen zijn die in
het onderwijs part-timefuncties vervullen. Van de 81 750 bij het onderwijs
werkzame vrouwen komen er 41 850 in aanmerking voor ADV, ofwel 51,2%,
terwijl dit percentage voor mannen rond 85% bedraagt (volgens de door de
president in rechtsoverweging 3 vermelde cijfers, waarvan partijen ook in
appel zijn uitgegaan). In de hierna in rechtsoverweging 5 te bespreken
‘IVA’-cijfers-1986 (Tabel VI) is die verhouding becijferd op (gemiddeld)
29% voor vrouwen en 71% voor mannen. Deze verhouding moet uit een oogpunt
van gelijke behandeling van mannen en vrouwen als een minpunt worden
aangemerkt.
5. Ten aanzien van de door partijen uitvoerig besproken effecten-achteraf
van de ADV-maatregel is van belang dat ten aanzien van de ‘herbezetting’
van de door de ADV vrijgekomen uren (welk werkgelegenheids-aspect een
belangrijk doel van de regeling vormde) inmiddels ook cijfers beschikbaar
zijn. Blijkens een onderzoek, ingesteld door het ‘IVA’-Instituut voor
Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek van de Katholieke Universiteit Brabant
(gedateerd november 1986) werden de vrijgekomen uren in het voortgezet
onderwijs voor 40% door vrouwen herbezet, in het speciaal onderwijs voor
70%, en in het basisonderwijs voor 78%. Uit deze cijfers blijkt, dat de
ADV-maatregel een voor vrouwen gunstig effect heeft ten aanzien van de
werkgelegenheid (ook voor part-timers), hetgeen de in rechtsoverweging 4
beschreven nadelen van de maatregel weer compenseert.
6. Een ander effect-achteraf van de ADV-maatregel betreft de nieuwe met
de ADV samenhangende VUT-regeling d.d. 14 mei 1985, die – om tegemoet te
komen aan de moeilijke positie van oudere docenten in het onderwijs, een
tweede belangrijk doel van de ADV-regeling – thans inhoudt dat men reeds
op 59- (in plaats van 61-)jarige leeftijd vervroegd kan uittreden. Voor
deze nieuwe VUT-regeling komen ook part-timers in aanmerking, en ook dit
facet van de nieuwe ADV-regeling kan niet als nadelig voor vrouwelijke
leerkrachten worden beschouwd.
7. Beschouwt men de ADV-regeling in haar totaliteit, tegen de achtergrond
van de nagestreefde doelstellingen en de verdere omstandigheden van het
geval, dan is hier naar het oordeel van het Hof sprake van een regeling,
waaraan weliswaar voor sommige vrouwen nadelige effecten kleven, maar die
anderzijds voor andere vrouwen juist weer voordelen met zich brengt,
zodanig dat deze effecten elkaar in evenwicht houden. Mede gelet op de
wijze van totstandkoming van deze regeling en de ratio tot schepping van
werkgelegenheid en tot bescherming van oudere leerkrachten kan dan ook
naar het voorlopig oordeel van het Hof niet worden gezegd dat de Staat
zich met de bestreden ADV-regeling schuldig heeft gemaakt aan een
onrechtmatige daad als bedoeld in art. 1401 BW of ‘een in beginsel
ongeoorloofd onderscheid tussen mannen en vrouwen als bedoeld in art.
1637ij BW’. Daaruit volgt dat de eerste incidentele grief van de Staat
gegrond is (met name daar waar geklaagd wordt dat de president verzuimd
heeft de ADV-regeling in haar geheel op onrechtmatigheid te toetsen). (
…). Rechtdoende in hoger beroep in kort geding: bekrachtigt het
bestreden vonnis van de President van de Arrondissementsrechtbank te
‘s-Gravenhage d.d. 21 februari 1986.
Rechters
Mrs. Kok, Van Schellen en Erdman