Instantie: Raad van State, 8 juli 1982

Instantie

Raad van State

Samenvatting


Appellanten hebben bezwaren tegen het besluit van de havenmeester een
vergunning te verlenen aan de Stichting exploitatie en beheer Eros- en
Vermaakcentrum Rotterdam voor het innemen van vaste ligplaatsen. De Raad van
State vernietigt het besluit van verweerder waarbij de bezwaren van
appellanten ongegrond zijn verklaard.

Volledige tekst

Bij besluit van 29 september 1980 heeft verweerder aan de Stichting
exploitatie en beheer Eros- en Vermaakcentrum Rotterdam (tijdelijk)
vergunningen verleend voor het innemen van vaste ligplaatsen met haar
binnenvaartuigen langs de van een steenglooiing voorziene oostelijke oever van
de Waalhaven, gerekend vanaf 100 m bezuiden pier 3 in zuidelijke richting
alsmede langs de van een kademuur voorziene oostelijke oever van de Parkhaven,
gerekend vanaf 290 m van de hoek Parkkade/Parkhaven in noordelijke richting.

Tegen deze besluiten heeft appellant G. bij schrijven gedateerd 25
oktober 1980 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend op grond van artikel
7, tweede lid, van de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen.

Bij besluit van 28 januari 1981 heeft verweerder de bezwaren ongegrond
verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij schrijven gedateerd 23 februari
1981, ingekomen bij de Raad van State op 26 februari 1981, beroep op grond van
de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen ingesteld bij de
Afdeling rechtspraak van de Raad van State.

Desgevraagd heeft verweerder op 30 november 1981 een verweerschrift
ingediend.

Het geschil is op 27 mei 1982 behandeld in een openbare vergadering van
de Afdeling, waarin appellanten en verweerder bij monde van hun
vertegenwoordigers hun standpunten nader hebben uiteengezet.

In rechte:

Ingevolge artikel 5, aanhef en onder d, van de Wet administratieve
rechtspraak overheidsbeschikkingen staat geen voorziening als in deze wet
bedoeld, open tegen beschikkingen waartegen krachtens wettelijk voorschrift
een andere administratiefrechtelijke voorziening openstaat of voor de klager
heeft opengestaan.

De in het geding zijnde ligplaatsvergunningen zijn bij besluit van
verweerder van 29 september 1980 verleend op grond van de Verordening Kadegeld
van de gemeente Rotterdam. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van deze
verordening zijn burgemeester en wethouders bevoegd overeenkomstig daartoe
strekkende aanvragen ligplaatsvergunningen te verlenen.

Op grond van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel kunnen
burgemeester en wethouders de uitoefening van deze bevoegdheid opdragen aan de
havenmeester.

Bij besluit van 13 juni 1975 hebben burgemeester en wethouders de
uitoefening van genoemde bevoegdheid opgedragen aan verweerder.

Ingevolge artikel 3, aanhef en onder c, van de verordening staat, indien
burgemeester en wethouders krachtens deze verordening de uitoefening van
bepaalde bevoegdheden aan de havenmeester opdragen, gedurende 14 dagen na de
dagtekening dier beslissing beroep open op burgemeester en wethouders.

Ter zitting hebben partijen betoogd dat in gevallen als het onderhavige
vorenomschreven beroepsmogelijkheid slechts is bedoeld voor degenen op wier
verzoek om ligplaatsvergunning verweerder heeft beslist. In verband hiermee
heeft verweerder aan appellanten, die zijn inziens als derde-belanghebbenden
bij voornoemd besluit van 29 september 1980 zijn aan te merken, medegedeeld
dat zij tegen dit besluit op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wet
administratieve rechspraak overheidsbeschikkingen een bezwaarschrift konden
indienen.

De Afdeling overweegt dienaangaande dat in genoemd artikel 3 geen steun
kan worden gevonden voor de opvatting dat het daarin omschreven beroep slechts
openstaat voor degene tot wie het desbetreffende besluit van de havenmeester
is gericht. Voor een zodanige beperking van het beroep op burgemeester en
wethouders kunnen evenmin gronden worden ontleend aan artikel 211 der
gemeentewet, krachtens welk voorschrift de onderhavige beroepsregeling in het
leven is geroepen.

In verband met het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het
onderhavige beroep op burgemeester en wethouders tevens openstond voor
derden-belanghebbenden bij het besluit van verweerder van 29 september 1980.

Gezien artikel 5, aanhef en onder d, van de Wet administratieve
rechtspraak overheidsbeschikkingen, heeft verweerder derhalve appellanten ten
onrechte in hun bezwaarschrift ontvangen.

De Afdeling overweegt ten slotte dat, nu de indiening van het
bezwaarschrift is veroorzaakt door onjuiste informatie van verweerder,
verweerder dit geschrift dient door te zenden aan burgemeester en wethouders
ter behandeling als beroepschrift op grond van artikel 3 van de verordening.
Aangezien het geschrift binnen de daartoe in de Wet administratieve
rechtspraak overheidsbeschikkingen gestelde termijn is ingediend, behoort
voornoemd artikel 3, aanhef en onder c, daarbij geen letsel te vormen voor de
ontvankelijkheid van appellanten in dit beroep.

Het bestreden besluit dient in verband met het vorenstaande te worden
vernietigd de in van artikel 8, eerste lid, onder a, van de Wet
administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen genoemde grond.

Uitspraak:

De Raad van State, Afdeling rechtspraak;

Gezien de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen en de
Wet op de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt het besluit van verweerder van 28 januari 1981, waarbij de
bezwaren tegen een besluit, strekkende tot het verlenen van vergunningen voor
het innemen van vaste ligplaatsen met binnenvaartuigen, ongegrond zijn
verklaard;

II. gelast dat het door appellanten ten behoeve van de Staat gestorte
recht wordt terugbetaald.

Uitgesproken in het openbaar, overeenkomstig artikel 74, eerste lid, van
de Wet op de Raad van State.

Rechters

Mr. A. Mulder, voorzitter, mr. L.A. Barendsen-Cleveringa, lid en mr.L.G. van Reyen, lid i.b.d., in tegenwoordigheid van mr. H.C. Cusell, ambtenaarvan Staat.