Instantie: Raad van State, 8 juli 1982

Instantie

Raad van State

Samenvatting


Appellante heeft bezwaar tegen het besluit van verweerders een overlast-
en nering- vergunning te verlenen aan de Stichting exploitatie en beheer Eros-
en Vermaakcentrum te Rotterdam ten behoeve van een op een schip te vestigen
vermaak- annex sex-inrichting.

De Raad van State vernietigt de besluiten van verweerders waarbij de
bezwaren van appellante ongegrond zijn verklaard.

Volledige tekst


Ten aanzien van het Poortgebouw hebben wij bestuurlijk de conclusie
getrokken dat er onvoldoende steun in de gemeenteraad te verkrijgen zou zijn
voor het doorzetten van de plannen. Wij hebben de term maatschappelijk
draagvlak derhalve gebezigd in relatie tot de politieke verhoudingen in de
gemeenteraad. Uitgaande van de steun die de gemeenteraad aan de plannen voor
de sexboten heeft gegeven, hebben wij gemeend na afweging van de betrokken
belangen in redelijkheid tot onze besluiten te kunnen komen, zoals de
commissie terecht opmerkt.

5. Tegenover het vermelde voorstel inzake een evaluatie van de effecten
staan wij niet afwijzend. Wij hebben die in onze eerdergenoemde nota ook
toegezegd. Het in het vooruitzicht stellen van een schadeloosstelling wegens
waardevermindering van onroerend goed en/of een immateriele schadevergoeding
achten wij op zijn minst prematuur. Immers bij voldoende maatregelen om
uitwaaiering tegen te gaan zal niet van waardevermindering die de gemeente kan
worden tegengeworpen sprake behoeven te zijn. Voor vergoeding is naar onze
mening slechts plaats voor zover door een rechtmatige bestuursdaad de
gelijkheid van de burgers ten aanzien van de algemene lasten ten behoeve van
een algemeen belang wordt aangetast en verstoord en deze aantasting de normale
in beginsel voor ieder bestaande en door ieder te aanvaarden lasten, verbonden
aan het leven in een geordende maatschappij, te boven gaat.

6. In het advies wordt de beschikking van de voorzitter van de Afdeling
rechtspraak van de Raad van State op de schorsingsverzoeken genoemd. Zoals
bekend heeft de voorzitter op 20 november 1980 de vergunningen geschorst.
Daarmee is voor ons ook de verdere uitvoering van het beleid ter concentratie
van de overlastgevende prostitutie voorlopig van de baan.

Het is hier niet de plaat om op de consequenties van de beschikking van
de voorzitter inhoudelijk in te gaan. Wij volstaan met de opmerking dat wij
het met de beschikking, noch met de motivering eens zijn.

7. De passage over het internaat voor schipperskinderen Robbenoord bevat
geen nieuwe argumenten op grond waarvan wij bij heroverweging tot een ander
besluit zouden kunnen komen, dan wij in eerste aanleg hebben genomen.

8. Van een overeenkomst in de zin zoals de commissie bedoelt (niet
handelend optreden tegende prostitutie vergezellende overlast) is ons niets
bekend. Wij hebben slechts een en andermaal vastgesteld dat het bestrijden van
overlast ten gevolge van prostitutie niet effectief mogelijk is zonder dat er
een alternatief voor handen is waar de openlijke prostitutie zich kan
manifesteren. Het advies suggereert dat dit anders zou kunnen, maar de
commissie draagt daarvoor geen argumenten aan.

Wij distantieren ons dan ook van deze passage.

9. De commissie gaat in op de betekenis die de motie Vermeulen heeft
voor de mate waarin overleg met betrokkenen heeft plaatsgevonden. De commissie
vindt in meerderheid dat op basis van deze motie vooraf overleg met de
betrokken wijken had moeten plaatsvinden. Wij zijn het daarmee niet eens. In
de eerste plaats heeft de motie betrekking op de locatie Poortgebouw. In de
overwegingen wordt een aantal mogelijkheden opgesomd waarmee uitwaaiering over
de wijk Feijenoord-Noordereiland had kunnen voorkomen worden. De motie
verzoekt het college bij de nadere uitwerking daarvan wijkbewoners en andere
belanghebbenden te betrekken. Een dergelijke toezegging is ook gedaan tijdens
het raadsdebat over de sexboten aan de omliggende wijken.

In die zin is er analoog aan de motie-Vermeulen gehandeld.

In de tweede plaats is er ook met de wijk FeijenoordNoorderereiland niet
vooraf overlegd. Wel is de wijk vooraf ingelicht over het plan. Dat is
eveneens het geval geweest bij de wijken Delfshaven, Middelland en het
Scheepvaarkwartier toen het om de sexboten ging.

10. De schoonheidsfout die de commissie meent te moeten aanrekenen is in
het kader van de onderhavige bezwaren tegen de vergunningen minder relevant.
De motivering daarvoor berust ook op een onvolkomen vergelijking. Aan de wijk
FeijenoordNoordereiland is destijds financiele steun voor juridische bijstand
uitgekeerd omdat daarbij een belang aan de orde was dat ook aan onze zijde om
behartiging vroeg. Er bestond toen immers onzekerheid over de juridische
bestemmingsregeling. Dat laatste is bij de sexboten niet het geval. Wij laten
de bedoelde passage in het advies dan ook geheel voor rekening van de
commissie.

11. De alinea over de koppeling tussen de ligplaatsvergunning en de
neringvergunningen regardeert niet ons, maar de Havenmeester.

Tegen dit besluit heeft appellante bij schrijven gedateerd 2 maart 1981,
ingekomen bij de Raad van State op 4 maart 1981, beroep op grond van de Wet
administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen ingesteld bij de Afdeling
rechtspraak van de Raad van State.

Appellante voert daarbij, onder verwijzing naar haar bezwaarschrift,
aan:

Volgens artikel 14, derde lid, van de Wet administratieve rechtspraak
overheidsbeschikkingen dient op een bezwaarschrift in de zin van deze wet een
beslissing te worden genomen binnen 30 dagen of – indien aan een commissie is
opgedragen advies uit te brengen inzake de te nemen beslissing dan wel op het
bezwaarschrift te beslissen – binnen 60 dagen na de ontvangst van het
bezwaarschrift.

Het bezwaarschrift dat namens appellante is ingediend, is ontvangen op
29 oktober 1980.

Weliswaar heeft het administratief orgaan dan wel de commissie de
bevoegdheid de beslissing voor ten hoogste 30 dagen te verdagen, waarbij dan
voor de verdaging voor de afloop van de eerste termijn schriftelijk mededeling
gedaan wordt aan de indiener van het bezwaarschrift, maar van deze bevoegdheid
is in het onderhavige geval geen gebruik gemaakt. Een brief van de secretaris
van de Algemene beroepscommissie van de gemeente Rotterdam van 12 januari
1981, derhalve na het verstrijken van de termijn, is in dit verband niet
relevant. Verweerders hebben beslist bij beschikking die is verzonden op 3
februari 1981. Zij hebben dan ook de in artikel 14 van de Wet administratieve
rechtspraak overheidsbeschikkingen voorgeschreven termijn in ruime mate
overschreden.

Alleen al om deze reden zal de bestreden beschikking vernietigd moeten
worden.

Appellante is eigenares van de Euromast, gelegen aan de Parkhaven O.Z.
op zeer korte afstand van de voorgenomen lokatie van de sexschepen. Appellante
is daarmee bij uitstek belanghebbende bij de verleende vergunningen.

De door verweerders verleende vergunningen passen in het beleid ter
concentratie van overlastgevende prostitutie dat door verweerders op 26
februari 1980 aan de gemeenteraad is voorgesteld. Reeds in dat voorstel was
sprake van een mogelijke locatie aan de Parkhaven. Door de bij het voorstel
gegeven toelichting en voorts door de bij de vergunning aanvragen overgelegde
tekening is duidelijk, dat hier niet slechts sprake is van een gedogen van de
kant van de gemeente, maar dat de gemeente prostitutie bevordert op een plaats
waar geen prostitutie is. Daarmee handelen verweerders in strijd met artikel
250 bis van het Wetboek van Strafrecht. Gezien deze bepaling en gezien de
beschikking van de voorzitter van de Afdeling rechtspraak van 20 november
1980, nos. A-3.4973(1980)/S2444, A-3.5033(1980)/S445, A-3.4828(1980)/S2441,
A-3.4829(1980)/S2442, A-3.503(1980)/S2443 en A-3.5149(1980)/S2520, kunnen de
afgegeven vergunningen niet in stand blijven.

Verweerders zijn bezig met een prositutiebeleid en geven diverse
vergunningen af aan de Stichting Explotatie en Beheer Eros- en Vermaakcentrum
Rotterdam, zonder in die vergunningen te noemen dat het om een
prostitutiebeleid gaat.

Verweerders wenden hun desbetreffende bevoegdheden daarmee voor een
ander doel aan dan waarvoor deze zijn gegeven, terwijl zij hun ware oogmerken
niet noemen.

Dit is in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur.

Tegen de voorgestelde locatie aan de Parkhaven bestaan planologische
bezwaren. Voor het desbetreffende gebied is van kracht de
bebouwingsverordening voor handel- en industrieterreinen, vastgesteld door de
gemeenteraad van Rotterdam op 6 februari 1936 en goedgekeurd door gedeputeerde
staten op 21 december 1936. Deze verordening dient te worden aangemerkt als
een bestemmingsplan op grond van artikel 10 van de Overgangswet Ruimtelijke
Ordening.

In een bestemmingsplan is volgens artikel 10 van de Wet op de
Ruimtelijke Ordening water onder grond begrepen. Dit betekent, dat de
bestemmingsbepalingen ook gelden voor het desbetreffende water. De bestemming
is handel, nijverheid en verkeer. Het exploiteren van sexschepen is met deze
bestemming niet verenigbaar.

In de bij de bestreden beschikking gevoegde stukken wordt gesteld, dat
de bebouwingsverordening voor handel- en industrieterreinen de aard van bouw
en gebruik van grond kennelijk niet heeft willen regelen. Waar verweerders dit
standpunt vandaan halen is niet duidelijk. In ieder geval geeft de
æ

ouwingsverordening zelf geen enkel argument voor dit standpunt.

De redenering dat er geen gebruiksregelen voor het desbetreffende gebied
gelden gaat niet op, omdat de gebruiksregeling is gegeven in artikel 352 van
de Bouwverordening van de gemeente Rotterdam. Bovendien zou ook zonder
gebruiksregelen de exploitatie van sexschepen ter plaatse niet geoorloofd
zijn, omdat de gemeente Rotterdam de desbetreffende locatie daarmee
ondergeschikt maakt om overeenkomstig de vigerende bestemming te worden
gebruikt. De eerste plicht van de gemeente ten aanzien van bestemmingsplannen
is om op te treden als handhaver van die plannen. Deze plicht wordt door
verweerders geschonden door het niet alleen toestaan, maar zelfs stimuleren
van een gebruikt in strijd met die bestemming.

In het voorstel van verweerders van 26 februari 1980 aan de gemeenteraad
wordt voorgesteld alsof voor het desbetreffende gebied geen planologische
regeling geldt en dat het daarom als een wezenlijk voordeel moest worden
beschouwd dat geen juridische procedures dreigen. Deze redenering acht
appellante in strijd met beginselen van behoorlijk bestuur. Met name geldt dat
de argumentatie van verweerders dat het een wezenlijk voordeel zou zijn dat
belanghebbenden zich niet zouden kunnen verdedigen. Het is in strijd met de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur om te trachten via de gekunstelde
wet van concentratie van prositutie op schepen de burgers te versteken van de
rechten die hen normaal toekomen bij belangrijke planologische ingrepen.

Het beleid ten aanzien van het Scheepvaartkwartier is ook in zoverre
inconsistent dat er op het ogenblik in procedure is een door de gemeenteraad
reeds vastgesteld bestemmingsplan Scheepvaartkwartier waarin tot in details is
vastgesteld wat er wel en niet mag op planologisch gebied in het beschermd
stadsgezicht. Op enkele meters van de grens van dit bestemmingsplangebied is
de locatie van de sexschepen gedacht.

Bij het kiezen en propageren van die locatie menen verweerders niet
alleen een bestemmingsplanprocedure te kunnen overslaan maar zelfs beroepen
zij zich op het verouderd zijn van het vigerende bestemmingsplan (en het
beweerlijk ontbreken van gebruiksregelingen) om de keuze van deze locatie te
rechtvaardigen. De rechtszekerheid van de burgers komt aldus op onaanvaardbare
wijze in het gedrang.

De Verordening op inrichtingen van openbare vermakelijkheden en
sexinrichtingen bepaalt in artikel 4, tweede lid, dat burgemeester en
wethouders een vergunning slechts afgeven, indien de aanwezigheid van de
inrichting de leef- en woonsituatie in de naaste omgeving niet op
ontoelaatbare wijze nadeling beinvloedt. Naar het oordeel van appellante wordt
de Euromast -een toeristische attractie van de eerste orde in Rotterdam-
zodanig nadeling beinvloed dat reeds om deze reden geen vergunning zou mogen
zijn afgegeven.

Volgens de vergunning op grond van de Verordening op inrichtingen van
vermakelijkheden heeft deze betrekking op het geven van floorshows en het
vertonen van sexsmalfilms, het verstrekken van eten en drinken en het
exploiteren van speelautomaten, alsmede het ten gehore brengen van muziek. Er
is echter een groot aantal kamertjes op deze schepen niet benoemd. Wat in die
kamertjes gebeurt laat zich raden. De verordening schrijft echter voor in
artikel 3, dat een nauwkeurige beschrijving van de inrichting moet worden
overgelegd. Deze nauwkeurige omschrijving ontbreekt. Op deze grond kan de
vergunning niet in stand blijven.

De locatie is voorts onaanvaardbaar omdat de uitwaaiering van
prostitutie in het nabij gelegen park niet zal zijn te voorkomen. In de bij de
bestreden beschikking gevoegde stukken wordt geen enkel concreet argument
gegeven op grond waarvan aangenomen zou moeten worden dat uitwaaiering
voorkomen kan worden. Verweerders vermelden slechts een vertrouwen in de
mogelijkheden voor de gemeente om uitwaaiering te verhinderen.

Uit de ervaringen in andere wijken van Rotterdam blijkt reeds, dat de
gemeente niet in staat is de uitwaaiering van prostitutie tegen te gaan. In
een open en kwetsbaar gebied als het park is doelmatige controle zeker
uitgesloten.

Tot slot wijst appellant op haar grote belang. De Euromast heeft
jaarlijks bijna 400.000 bezoekers. Daaronder bevinden zich ongeveer 100.000
kinderen beneden 14 jaar. Appellante acht het onaanvaardbaar deze bezoekers
met het prostitutiecentrum te confronteren voor een bezoek aan haar
etablissement.

Desgevraagd hebben verweerders op 30 november 1981 een verweerschrift
ingediend.

Het geschil is op 27 mei 1982 behandeld in een openbare vergadering van
de Afdeling, waarin appellante en verweerders bij monde van hun
vertegenwoordigers hun standpunten nader hebben uiteengezet.

In rechte:

Het bestreden besluit betreft de in hoofde dezes genoemde, door
verweerders verleende vergunningen krachtens respectievelijk artikel 4, tweede
lid, van de Verordening op inrichtingen van vermakelijkheden der gemeente
Rotterdam en artikel 40, aanhef en onder a, van de Havenverordening
Rotterdam.

De Afdeling zal allereerst ingaan op de vergunning verleend krachtens
genoemd artikel 4, tweede lid.

Ingevolge aritkel 2 van de Verordening op inrichtingen van
vermakelijkheden der gemeente Rotterdam is het, onverminderd het bepaalde in
artikel 30 van de Algemene Politieverordening, de eigenaar, gebruiker,
beheerder of houder van een inrichting verboden zonder vergunning van
burgemeester en wethouders, die inrichting te gebruiken, in gebruik geven of
te doen gebruiken.

Krachtens artikel 1A van de Verordening wordt onder inrichting verstaan:
alle al dan niet openbare toegankelijke lokaliteiten, open plaatsen, tuinen of
gedeelten daarvan, zomede de daaraan grenzende en de daarmee gemeenschap
hebbende vertrekken, die niet uitsluitend als woning of winkel worden
gebruikt, voor zover daar:

a. gelegenheid wordt gegeven enigerlei eet- en/of drinkwaren te
verkrijgen en/of te verbruiken, dan wel

b. regelmatig en/of op gezette tijden amusement of ontspanning wordt
geboden, dan wel

c. voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard worden
gegeven dan wel door middel van automaten dergelijke voorstellingen, en/of
vertoningen kunnen worden gegeven.

Krachtens artikel 3 van de Verordening dient de belanghebbende de
vergunning schriftelijk aan te vragen, onder overlegging van een nauwkeurige
beschrijving van de inrichting.

Burgemeester en wethouders kunnen nadere regelen vaststellen omtrent de
inhoud, inrichting, vorm en wijze van indiening van de aanvraag. Indien de
aanvraag niet voldoet aan deze te stellen nadere regelen, wordt de
belanghebbende door of namens burgemeester en wethouders in de gelegenheid
gesteld om binnen twee weken de aanvraag aan te vullen.

Indien de belanghebbende van deze gelegenheid geen gebruik maakt,
verklaren burgemeester en wethouders hem in zijn verzoek niet-ontvankelijk.

Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Verordening geven burgemeester
en wethouders de vergunning slechts af, indien naar hun oordeel moet worden
aangenomen, dat de aanwezigheid van de inrichting de leef- en woonsituatie in
de naaste omgeving niet op ontoelaatbare wijze nadeling beinvloedt.

Bij schrijven gedateerd 16 juni 1980 heeft de Stichting Exploitatie en
Beheer Eros- en Vermaakcentrum Rotterdam vergunning gevraagd als bedoeld in
artikel 2 van de Verordening (hierna te noemen: overlastvergunning) voor: het
vertonen van sexfilms

het geven van floorshows

het exploiteren van speelautomaten

het ten gehoren brengen van mechanische muziek

ten behoeve van het exploiteren van een vermaak- annex sexinrichting op
een schip in de Waalhaven en op een schip in de Parkhaven.

Bij besluit van 19 september 1980 hebben verweerders de gewraakte
vergunning verleend.

Blijkens het bestreden besluit staan verweerders op het standpunt dat de
overlastvergunning een beperkt karakter heeft en niets meer veroorlooft dan
waarvoor zij werd afgegeven. De vergunning heeft -aldus verweerders- slechts
betrekking op die activiteiten welke de verordening noemt en die in de
vergunningaanvrage zijn vermeld. Daarbij hebben zij naar voren gebracht dat
prostitutie niet is te brengen onder enige rubriek van de verordening,
daaronder begrepen de rubrieken “amusement of ontspanning” in artikel 1A,
onder b.

Evenmin valt -volgens verweerders- prostitutie onder het uitoefenen van
een nering als bedoeld in artikel 40, aanhef en onder a, van de
Havenverordening Rotterdam.

De Verordening op inrichtingen van vermakelijkheden dient, blijkens haar
bewoordingen en strekking tot het afwenden van een ontoelaatbare nadelige
beinvloeding van de leef- en woonsituatie in de naaste omgeving van een
inrichting, waarin bepaalde vermakelijkheden plaatsvinden.

De Afdeling kan verweerders niet volgen in hun opvatting dat zij bij het
vormen van hun oordeel over de vraag of voor het bieden van die
vermakelijkheden een vergunning behoort te worden verleend, slechts de aard
van de vermakelijkheden genoemd in de overlastvergunning, namelijk voor het
geven van vertoningen, het serveren van etenswaren en dranken, het exploiteren
van speelautomaten en het ten gehore brengen van muziek, in aanmerking hadden
te nemen.

De gevolgen voor de leefbaarheid worden, naar het oordeel van de
Afdeling bepaald door het totale gebeuren in de inrichting, waarvoor de
vergunning is aangevraagd, de plaats die de vermakelijkheden daarin innemen en
de uitstralende werking die van het geheel uitgaat.

Indien derhalve bij de beslissing omtrent het verlenen van de vergunning
niet het totale gebeuren wordt getoetst, kan noch door verweerders noch door
anderen worden vastgesteld welke de feitelijke en juridische effecten van het
besluit tot vergunningverlening zijn.

Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken,
dat de inrichting waarop de vergunning betrekking heeft, in hoofdzaak en op
grootschalige wijze zal dienen om gelegenheid te geven prostitutie te
bedrijven. De hierboven genoemde stichting steunt, zoals desgevraagd ter
zitting door de gemachtigde van verweerders is verklaard, op personen die
voorheen in de wijk Katendrecht bedrijfsmatig de prostitutie uitbaatten.

In het verweerschrift en ter zitting is van de zijde van verweerders
naar voren gebracht dat de vergunning is verleend in het kader van het
destijds door de raad der gemeente Rotterdam vastgestelde beleid inzake de
concentratie van de met name in de wijk Katendrecht overlast gevende
prostitutie op de onderhavige, zogenaamde Erosboten.

Ondanks het ontbreken van gegevens daaromtrent bij de aanvraag hebben
verweerders zich, naar hun zeggen, aan de hand van de in de loop der jaren in
de gemeenteraad gevoerde discussies, alsmede op basis van gesprekken die zij
met de vertegenwoordigers van de aanvragende Stichting hebben gevoerd, op het
tijdstip van vergunningverlening in voldoende mate een oordeel kunnen vormen
over de te verwachten overlast ten gevolge van de prostitutie die in de
inrichtingen zal plaats vinden, de uitwaaiering daarvan en andere daarmee
gepaard gaande nevenverschijnselen.

Bij de beoordeling van de onderhavige aanvrage zijn verweerders voorts
uitgegaan van de ervaringen die zij hebben opgedaan met het verlenen van
overlastvergunningen ten behoeve van inrichtingen waar eveneens prostitutie
plaatsvond.

Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerders verklaard dat in
tegenstelling tot de onderhavige situatie in die gevallen geen sprake was van
het instellen van een zogenaamde tippelzone nabij de betrokken inrichtingen.

Overigens is nog niet bekend hoe groot de genoemde zone in het
onderhavige geval zou worden. Ook de indeling van de inrichting staat nog niet
vast. De bij de aanvrage gevoegde tekening van de indeling van de boten moet
-aldus de gemachtigde van verweerders- als indicatief worden beschouwd.
Genoemde gemachtigde heeft verder verklaard dat zo nodig voor meer schepen
vergunningen zullen worden verleend.

Verweerders zijn van mening dat bij de afweging van belangen inzake de
bescherming van de leef-en woonsituatie in de omgeving een zwaar gewicht
toekomt aan de omstandigheid dat na concentratie in de onderhavige boten de
overlastgevende prostitutie in andere delen van de stad effectief kan worden
gekeerd.

Met het oog op de omstandigheid dat de effecten van de concentratie van
prostitutie ondanks de te nemen beschermende maatregelen in de praktijk moet
blijken, hebben verweerders de betrokken vergunning in eerste instantie voor
een termijn van tien maanden verleend.

De eventueel optredende overlast zal naar het oordeel van verweerders
door middel van politietoezicht, steunende op een stringente toepassing van de
ter zake geldende verordeningen en door het treffen van een aantal
-zogenoemde- fysieke maatregelen, waaronder het plaatsen van een scherm bij de
locatie aan de Waalhaven en het verplaatsen van de ter plaatse aanwezige
bushalte, worden tegengegaan.

De Afdeling stelt vast dat de uitstralende werking van de inrichtingen
ten opzichte van de naaste omgeving in hoofdzaak wordt bepaald door het feit
dat sprake is van een op grootschalige wijze uitbaten van prostitutie. De
werking daarvan zal worden versterkt door het toelaten van een zogenaamde
tippelzone. De vermakelijkheden in de vergunning genoemd dienen tot verhoging
van de aantrekkingskracht en leiden mitsdien tot versterking van de
uitstralende werking.

Naar het oordeel van de Afdeling hadden verweerders er niet aan mogen
voorbijzien dat zich door een en ander onvermijdelijk de situatie zal voordoen
dat ter plaatse openlijk en bij voortduring op grote schaal gedragingen
plaatsvinden die de misdrijven, genoemd in artikel 250 bis van het Wetboek van
Strafrecht, opleveren. Reeds de door dit effect van de aanwezigheid van de
inrichtigen veroorzaakte overlast is naar het oordeel van de Afdeling van dien
aard dat verweerders hadden moeten oordelen dat de naaste omgeving
ontoelaatbaar nadelig wordt beinvloed.

Nu verweerders aan een en ander zijn voorbijgegaan acht de Afdeling het
bestreden besluit voor zover het de verlening van de overlastvergunning
betreft in strijd met inhoud en strekking der verordening.

Het bestreden besluit dient derhalve voor wat betreft dit onderdeel, te
worden vernietigd op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van
de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen.

Wat betreft de zogenaamde neringvergunning, welke verweerders hebben
verleend met toepassing van artikel 40, aanhef en onder a, van de
Havenverordening Rotterdam, is de Afdeling van oordeel dat daaraan eveneens
het gebrek kleeft dat verweerders niet het totale gebeuren in de inrichtigen
op de onderhavige schepen in aanmerking hebben genomen. Onder het drijven van
nering verstaat de Afdeling het te koop aanbieden en verkpen niet alleen van
goederen maar ook van diensten. Alleen reeds om vast te stellen om welke soort
nering het gaat hadden verweerders het totale gebeuren in hun besluitvorming
moeten betrekken. Daar komt bij dat de Havenverordening onder meer strekt tot
de waarborging van de orde en veiligheid in de havens. In hoeverre te dien
aanzien een vergunning kan worden verleend wordt door het totale gebeuren in
de inrichting bepaald. Nu het verweerders duidelijk moet zijn geweest dat de
inrichtingen met name strekken tot het op grootschalige wijze uitbaten van
prostitutie, hadden zij deze omstandigheid niet buiten beschouwing mogen
laten.

In verband hiermede moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit,
voor zover het deze vergunning betreft, is gegeven in strijd met artikel 40,
aanhef onder a, van de Havenverordening Rotterdam.

Het bestreden besluit dient derhalve voor wat dit onderdeel betreft, te
worden vernietigd op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van
de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen.

Uitspraak:

De Raad van State, Afdeling rechtspraak;

Gezien de Wet administratieve rechtspraak overheidsbeschikkingen en de
Wet op de Raad van State;

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de besluiten van verweerders van 27 januari 1981, A.Z.,
waarbij bezwaren tegen een besluit, strekkende tot het verlenen van overlast-
en neringvergunning ten behoeve van een op een schip te vestigen vermaak-annex
sex-inrichting, ongegrond zijn verklaard;

II. gelast dat het door appellante ten behoeve van de Staat gestorte
recht wordt terugbetaald.

Rechters

mr. A. Mulder, voorzitter, Mr. L.A. Barendsen-Cleveringa, lid en mr.L.G. van Reyen, lid i.b.d., in tegenwoordigheid van mr. H.C. Cusell, ambtenaarvan Staat