Instantie: Hoge Raad, 11 april 1980

Instantie

Hoge Raad

Samenvatting


Door wijziging van de geslachtsnaam van het kind vervalt niet de
verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud.

Volledige tekst

De Hoge Raad, Gezien het verzoekschrift van X, te Tilburg – hierna te
noemen de man -, advocaat Mr J. A. Schuering, welk verzoekschrift strekt
tot vernietiging van de hierna te noemen beschikking van het Hof te
‘s-Hertogenbosch van 18 oktober 1979 en tot bepaling dat voor de
verkrijging van de beschikking van de HR en voor de tenuitvoerlegging
daarvan geen kosten zullen worden berekend;

Gezien het verweerschrift van Y, te Goirle – hierna te noemen de vrouw -,
kosteloos procederende krachtens beschikking van het Hof te
‘s-Hertogenbosch van 18 oktober 1979, advocaat Mr H. G. T. J. Jansen;

Gelet op de conclusie van de Advocaat-Generaal Remmelink tot verwerping
van het beroep en tot verlening van verlof aan de vrouw kosteloos in
cassatie te procederen;

Gezien de bestreden beschikking en de stukken, waaruit het volgende
blijkt:

Nadat tussen pp. echtscheiding was uitgesproken, heeft de rechtbank. te
Breda bij beschikking van 4 november 1971 voorzien in de voogdij en de
toeziende voogdij over het minderjarige kind van pp. Antonius Hubertus
Wilhelmus X, geboren op 29 september 1962, en bepaald dat de man ten
behoeve van de verzorging en opvoeding van dit kind aan de Raad voor de
Kinderbescherming te Breda zal betalen een bijdrage van ƒ 12,50 per week
en ingaande de maand augustus 1972 een bijdrage van ƒ 25 per week, telkens
vermeerderd met – kort gezegd – de kinderbijslag. De rechtbank. heeft deze
alimentatiebijdrage bij beschikking van 16 mei 1974 gewijzigd in die zin
dat de man met ingang van 1 mei 1974 dient te betalen een bedrag van ƒ 40
per maand vermeerderd met de kinderbijslag, terwijl het bedrag dat de man
van 22 juni 1972 tot 1 mei 1974 ter zake van deze alimentatie verschuldigd
is geworden is bepaald op hetgeen de man over die periode in feite heeft
betaald.

Bij verzoekschrift van 22 januari 1979 heeft de man verzocht dat de
rechtbank. Met ingang van 1 februari 1979 de bijdrage voor bedoeld kind
zal vaststellen op nihil en zal bepalen dat het bedrag dat de man uit
hoofde van de beschikking van 16 mei 1974 verschuldigd is geworden met
ingang van 1 mei 1974 wordt vastgesteld op hetgeen hij sindsdien in feite
heeft betaald. De man heeft dit verzoek gegrond op het feit dat de
geslachtsnaam van bedoeld kind is gewijzigd in de naam Z, zijnde de
geslachtsnaam van de man met wie de vrouw thans is gehuwd. Bij beschikking
van 14 juni 1979 heeft de rechtbank. bepaald dat de door de man voor het
kind te betalen bijdrage met ingang van 1 februari 1979 nader wordt
vastgesteld op nihil met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Daartoe heeft zij overwogen; “dat ingeval van wijziging van geslachtsnaam
in redelijkheid van de man niet meer behoeft te worden gevergd dat hij nog
langer een bijdrage ten behoeve van de minderjarige betaalt, waaraan niet
vermag af te doen de eventuele behoefte aan een zodanige bijdrage.”. Van
deze beschikking is de vrouw in hoger beroep gekomen bij het Hof te
‘s-Hertogenbosch. Bij zijn in cassatie bestreden beschikking heeft het Hof
de beschikking van de rechtbank. vernietigd en het inleidend verzoek van
de man tot wijziging van de beschikking der rechtbank. van 16 mei 1974
afgewezen, daartoe o.m. overwegende: “dat de vrouw tegen de beschikking,
waarvan beroep, als grieven heeft aangevoerd:

I. dat de rechtbank. ten onrechte het standpunt huldigt, dat in geval van
wijziging van geslachtsnaam in redelijkheid van de man niet meer behoeft
te worden gevergd, dat hij nog langer een bijdrage ten behoeve van de
minderjarige betaalt, waaraan niet vermag af te doen de eventuele behoefte
aan een zodanige bijdrage;

II. dat de rechtbank. ten onrechte de bijdrage in de kosten van verzorging
en opvoeding van bedoeld kind met ingang van 1 februari 1979 heeft bepaald
op nihil; dat de eerste grief gegrond is, aangezien het enkele feit van
het wijzigen van de geslachtsnaam van het kind van die van de vader in die
van de stiefvader, op zich genomen geen grond oplevert om de vader van het
kind in redelijkheid niet langer te verplichten om een bijdrage in de
kosten van verzorging en opvoeding van het kind te betalen; met betrekking
tot de tweede grief: dat in een geval als het onderhavige, waarin naast
de vader van het kind ook de stiefvader in beginsel de verplichting heeft
bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind en de
geslachtsnaam van het kind gewijzigd is in die van de stiefvader, aan de
hand van de omstandigheden dient te worden beoordeeld of en in hoeverre
er nog een verplichting bestaat van de vader om bij te dragen in bedoelde
kosten; dat in het onderhavige geval het betrokken kind Antonius al
ongeveer acht jaar buiten het gezin van de vader bij de moeder verblijft
en tenminste zes jaar in het gezin van de moeder en de stiefvader en dat
deze omstandigheden bevestiging hebben gevonden in de
geslachtsnaamwijziging; dat aldus het zwaartepunt van de verzorgingsplicht
voor dit kind is verlegd van de vader naar het gezin van de moeder en de
stiefvader; dat naar het oordeel van het Hof de vader onder voormelde
omstandigheden nog in beperkte mate tot een bijdrage in de kosten van
verzorging en opvoeding van het kind verplicht is en dat deze bijdrage in
redelijkheid gesteld kan worden op het bedrag dat de man krachtens de
beschikking van 16 mei 1974 na de wettelijke indexeringsverhoging per 1
januari 1979 verschuldigd was, te weten ƒ 64,24 per maand, vermeerderd met
de eventuele kinderbijslag; dat de man, die blijkens de door de RvdK
overgelegde verklaring van de gemeentelijke Sociale Dienst Tilburg van 12
februari 1979 een inkomen heeft van ƒ 1485,60 per maand netto, in zijn
gezin zijn huidige echtgenote en een kind van 6 jaar te onderhouden heeft
en een huishuur van ƒ 34,20 per week moet betalen, een bijdrage van ƒ
64,24 per maand naast de eventuele kinderbijslag voor zijn zoon, Anthonius
Hubertus Wilhelmus kan betalen; dat de tweede grief derhalve gegrond is.”;

O. dat de man de beschikking van het Hof bestrijdt met het volgende middel
van cassatie: “Schending of verkeerde toepassing van het Nederlands recht
en niet in acht nemen van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen,
doordat het Hof o.m. heeft overwogen als volgt:

O. dat de eerste grief gegrond is, aangezien het enkele feit van het
wijzigen van de geslachtsnaam van het kind van die van de vader in die van
de stiefvader op zich genomen geen grond oplevert om de vader van het kind
in redelijkheid niet langer te verplichten om een bijdrage in de kosten
van verzorging en opvoeding van het kind te betalen; zulks ten onrechte
omdat de naamsverandering van het kind in dier voege dat het niet langer
de naam van de vader draagt maar de naam van de stiefvader gaat dragen,
met zich medebrengt dat het kind zodanig de sfeer van de vader verlaat en
zodanig verknocht raakt met de stiefvader dat van de vader in redelijkheid
niet verwacht kan worden dat hij nog langer in de kosten van opvoeding en
verzorging van het kind bijdraagt;”;

O. daaromtrent: Het middel berust op de stelling dat de verplichting van
de vader tot het verstrekken van levensonderhoud aan zijn kind vervalt
door het enkele feit dat de geslachtsnaam van het kind wordt gewijzigd van
die van de vader in die van de stiefvader van het kind. Deze stelling kan
niet worden aanvaard. Art. 392 lid 1 Boek 1 BW noemt als grondslag van de
verplichting van de ouders tot het verstrekken van levensonderhoud aan hun
kind de tussen de ouders en het kind bestaande bloedverwantschap. De
enkele wijziging van de geslachtsnaam van het kind doet die grondslag niet
wegvallen. Ook overigens is in de wet en in de wetsgeschiedenis geen steun
voor de in het middel verdedigde stelling te vinden. Het middel kan dus
niet tot cassatie leiden;

Verwerpt het beroep; Compenseert de kosten op de voorziening in cassatie
gevallen in dier voege dat iedere partij de eigen kosten zal dragen;
Verleent de man verlof om in cassatie kosteloos te procederen.

Rechters

Mrs Ras, Drion, Haardt, Royer, De Groot