Samenvatting
In deze zaak heeft de P-G bij de Hoge Raad (namens hem: A-G Wuisman) cassatie in het belang der wet ingesteld tegen een arrest van het Hof Amsterdam van 31 augustus 2006. Proefprocessenfonds Clara Wichmann en de VVR hadden op cassatie in het belang der wet aangedrongen: Hof ‘s-Hertogenbosch had de leeftijdskorting niet gebillijkt en Hof Amsterdam wel.
Het gaat om een weduwe (J.) van een ex-werknemer van ING, die 23 jaar ouder was dan zij. In de pensioenreglementen was met betrekking tot het nabestaandenpensioen voorzien in een kortingsregeling voor het geval dat de echtgeno(o)t(e) of partner van de deelnemer meer dan tien jaren jonger zou zijn dan de deelnemer. De Commissie Gelijke Behandeling heeft desverzocht geoordeeld dat de kortingsregeling een ongeoorloofd indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen maakt. J. heeft daarop bij de kantonrechter gevorderd dat het pensioenfonds wordt veroordeeld haar nabestaandenpensioen uit te betalen zonder toepassing van de kortingsregeling. De kantonrechter heeft de vordering afgewezen. Het hof deed dat eveneens.
De Hoge Raad casseert en overweegt als volgt. Het hof heeft overwogen dat het pensioenreglement waarvan de kortingsregeling onderdeel uitmaakt, het resultaat is van arbeidsvoorwaardenoverleg tussen cao-partijen en dat de burgerlijke rechter terughoudend moet zijn met een oordeel over de grenzen die het reglement in concreto aan de solidariteit stelt. Met dit oordeel heeft het hof miskend dat de rechter zich over de vraag of de kortingsregeling (mede) voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, zelfstandig een oordeel dient te vormen en daarin alle relevante omstandigheden van het geval dient te betrekken. Gelet op het fundamentele belang van een gelijke behandeling naar geslacht, wordt de rechter bij die beoordeling niet beperkt door de in beginsel aan cao-partijen toekomende onderhandelingsvrijheid.
Voorts heeft het hof ten onrechte in het midden gelaten of de kosten van afschaffing van de leeftijdskorting in het niet vallen bij de totale omvang van het fonds, zoals J. heeft gesteld. Het hof had van het pensioenfonds moeten verlangen dat het aan de hand van cijfers aantoonde dat het gemaakte onderscheid voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In aanmerking genomen dat het hof – terecht – mede tot uitgangspunt heeft genomen dat de kortingsregeling leidt tot het maken van indirect onderscheid in de zin van art. 1 lid 1 onder c WGB, volgt immers uit art. 6a WGB dat het pensioenfonds dient te bewijzen dat voor het gemaakte onderscheid een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.
NB. Kortingsregelingen als in dit arrest aan de orde, zijn vaker onderwerp geweest van gerechtelijke procedures, met wisselende uitkomsten. Zie de in de conclusie van de A-G (onder 5.1 e.v.) genoemde uitspraken van het Hof ’s-Hertogenbosch en de Rechtbank Den Haag. Ook de Commissie Gelijke Behandeling (inmiddels opgegaan in het College voor de Rechten van de Mens) heeft zich hierover meermaals uitgesproken (zie de uitspraken genoemd in de conclusie onder 4.3).
Zie noot van Marlies Vegter in JAR 2016/41.