Volkskrant, 4 september 2019 Door Volkskrant ingekorte versie
Oorspronkelijk opinie artikel d.d. 28 augustus 2019:
Ook nieuwe wet helpt oproepkracht niet verder
Het oproepcontract is de afgelopen vijftien jaar steeds populairder geworden. Oproepkrachten zijn werknemers die vooraf niet weten hoeveel uren ze wekelijks of maandelijks zullen werken. Ze krijgen alleen loon als ze feitelijk werken. In de horeca, de detail- en groothandel en de zorgsector wordt veel met oproepcontracten gewerkt.
Sinds 2003 is het aantal werknemers met een oproepcontract gestaag toegenomen. In dat jaar was sprake van 443.000 oproepkrachten. Uit tellingen van het CBS blijkt dat het inmiddels gaat om ruim 940.00 personen. Dat is 10,5% van de totale werkzame beroepsbevolking.
Intussen wordt de kwaliteit van het oproepwerk slechter. TNO heeft in 2019 vastgesteld dat oproepkrachten harder en sneller moeten werken dan vaste werknemers, aanzienlijk vaker in ploegendiensten werken en fysiek zwaarder belast worden. Ook lopen deze werknemers in toenemende mate het risico hun baan te verliezen
De wetgever heeft oog voor de positie van oproepkrachten. De legale mogelijkheden om een oproepcontract te sluiten, zijn drastisch ingeperkt met de invoering van de Wet Werk en Zekerheid in januari 2015. Sindsdien kan alleen voor de eerste zes maanden van een arbeidsovereenkomst op basis van een oproepcontract worden gewerkt. Daarna is dit alleen onder twee voorwaarden mogelijk: 1. de cao moet vermelden voor welke functies het oproepcontract is toegestaan; 2 de werkzaamheden in die functies moeten incidenteel van aard zijn. Hiervan afwijken ten nadele van de werknemer is in strijd met de wet en maakt het contract nietig.
Deze regeling heeft niet het beoogde gevolg gehad. Het aantal oproepcontracten is juist gestegen. De ruimte die de wet laat voor oproepcontracten, is bij lange na niet voldoende om het stijgende aantal te herbergen. De enige conclusie hieruit is dat veel werkgevers de wet niet naleven en oproepcontracten afsluiten die in strijd zijn met de stringente wettelijke beperkingen. Opmerkelijk genoeg is dit voortdurend verzwegen in de halfjaarlijkse evaluaties van de Wet Werk en Zekerheid. Kennelijk knijpt de regering een oogje dicht voor deze wetsontduiking.
Met de Wet Arbeidsmarkt in Balans voorziet de huidige regering evenwel in nieuwe beschermende bepalingen voor oproepwerknemers. Deze bepalingen dienen als aanvulling op de juist genoemde – maar genegeerde – restrictieve wetgeving. De onderlinge verhouding tussen werkgever en werknemer wordt gereguleerd met nieuwe verplichtingen voor de werkgever. Met ingang van januari 2020 moet de werkgever de oproep om te komen werken vier dagen tevoren doen. Als de werkgever die oproep wijzigt of intrekt, moet hij de oproepkracht wel het loon betalen dat overeenkomt met de oorspronkelijk oproep. Verder moet de werkgever de oproepkracht een aanbod met vaste arbeidsomvang doen als het contract twaalf maanden heeft geduurd. Dit aanbod moet ten minste gelijk zijn aan de gemiddelde omvang van die twaalf eerste maanden. Bij nalatigheid van de werkgever heeft de oproepkracht recht op loon over die gemiddelde arbeidsomvang, ook als niet gewerkt is.
Op het eerste gezicht is de nieuwe regeling een sympathiek gebaar naar de oproepkracht. Het probleem is echter dat de wettelijke regeling uit 2015 – met de restricties voor het sluiten van een oproepcontract – klaarblijkelijk wordt ontdoken, en er geen maatregelen worden getroffen om naleving van de bestaande beperkingen te bevorderen. Sterker nog: tijdens de parlementaire behandeling van de Wet Arbeidsmarkt in Balans is het gebrek aan handhaving van de bestaande regelgeving helemaal niet aan de orde gesteld. Niet door de regering, niet door de volksvertegenwoordiging en evenmin door de arbeidsrechtelijke deskundigen die tijdens de parlementaire behandeling zijn gehoord.
De Raad van State betwijfelt of werkgevers de nieuwe beschermende bepalingen zullen toepassen, omdat ze een categorie werknemers betreffen met een zeer kwetsbare en afhankelijke positie. De regering stelde hier tegenover dat het in het arbeidsrecht gebruikelijk is dat de werknemer met zijn werkgever in gesprek gaat over het toekennen van rechten. De regering neemt daarbij als uitgangspunt dat werkgevers zich in beginsel aan hun wettelijke verplichtingen zullen houden. Dit is een absurde zienswijze die voorbij gaat aan de erkend zwakke positie van werknemers aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
Er komt dus aanvullende regelgeving die niet te handhaven is, voor arbeidscontracten die de bestaande regels ontduiken. Deze stapeling van lekke maatregelen is een groot probleem voor de rechtsbescherming van werknemers. De handhaving van deze wetgeving kan blijkbaar niet aan werkgevers en werknemers worden overgelaten. De wetgever moet zorg dragen voor een deugdelijke publiekrechtelijke handhaving door de Inspectiedienst SZW. Minister Koolmees moet hiervoor – in samenspraak met de volksvertegenwoordiging – een plan op tafel leggen voordat de Wet Arbeidsmarkt in Balans in werking treedt.